ECLI:NL:CBB:2019:135

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 april 2019
Publicatiedatum
5 april 2019
Zaaknummer
18/669
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen invorderingsbesluit dwangsommen in het kader van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 april 2019 uitspraak gedaan in een beroep van een appellant tegen een invorderingsbesluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 9 december 2016, betrof de invordering van verbeurde dwangsommen ter hoogte van € 9.000,- wegens het niet naleven van opgelegde maatregelen met betrekking tot de verzorging van dieren in een dierenspeciaalzaak. De minister had bij besluit van 29 augustus 2016 aan de appellant een last onder dwangsom opgelegd, waarin verschillende maatregelen waren opgenomen die de appellant diende na te leven. Tijdens een hercontrole op 26 oktober 2016 bleek dat de appellant niet aan deze maatregelen had voldaan, wat leidde tot de invordering van de dwangsommen.

In het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar van de appellant gedeeltelijk gegrond verklaard, maar de invordering van de dwangsommen voor enkele maatregelen gehandhaafd. De appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij de overtredingen niet heeft begaan en dat de minister ten onrechte geen rekening heeft gehouden met getuigenverklaringen die zijn goede zorg voor de dieren zouden onderbouwen. Het College heeft vastgesteld dat de minister op basis van de bevindingen van de controleurs terecht heeft geconcludeerd dat de appellant niet voldeed aan de opgelegde maatregelen. Het College heeft echter ook geoordeeld dat de minister onvoldoende bewijs heeft geleverd voor de overtreding van maatregel 5, die betrekking had op de hygiëne van de konijnenverblijven. Het College heeft daarom het bestreden besluit op dat punt vernietigd en de invordering van de dwangsom voor maatregel 5 herroepen. De overige dwangsommen zijn echter gehandhaafd, en het beroep van de appellant is voor het overige ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/669

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 april 2019 in de zaak tussen

[naam 1] te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder verbeurde dwangsommen bij appellant ingevorderd ter hoogte van € 9.000,-.
Bij besluit van 18 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit deels herroepen en beslist dat appellant in totaal € 5.000,- aan dwangsommen heeft verbeurd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2019. Appellant is verschenen. Voor appellant zijn tevens verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en door R.Top, binnen-inspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID).

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Verweerder heeft bij besluit van 29 augustus 2016 aan appellant een last onder dwangsom opgelegd. Hierin is appellant gelast ten aanzien van zijn in [plaats] gevestigde dierenspeciaalzaak “ [naam 4] ” de volgende 12 maatregelen te nemen:
“1. Zorg dat de behuizing en de inrichting van de hokken en de verblijven van uw kippen geschikt zijn voor het soort dier, zodat de hierin gehuisveste kippen op de juiste wijze gehouden kunnen worden en aan hun soort specifieke behoefte wordt voldaan.
2. Zorg dat de behuizing en de inrichting van de hokken en de verblijven van uw duiven geschikt zijn voor het soort dier, zodat de hierin gehuisveste duiven op de juiste wijze gehouden kunnen worden en aan hun soort specifieke behoefte wordt voldaan.
3. Zorg dat de behuizing en de inrichting van de hokken en de verblijven van uw gerbils geschikt zijn voor het soort dier, zodat de hierin gehuisveste duiven op de juiste wijze gehouden kunnen worden en aan hun soort specifieke behoefte voldaan wordt.
4. Zorg dat de behuizing en de inrichting van de hokken en de verblijven van uw vogels geschikt zijn voor het soort dier, zodat de hierin gehuisveste duiven op de juiste wijze gehouden kunnen worden en aan hun soort specifieke behoefte wordt voldaan.
5. Zorg dat uw konijnen altijd over een schone en droge huisvesting kunnen beschikken.
6. Zorg ervoor dat u een deugdelijke administratie en een gezondheidsprotocol bijhoudt van de gezelschapsdieren die in uw winkel verblijven. De administratie wordt ten minste twee jaar bewaard, vanaf het tijdstip dat een dier niet meer in de winkel verblijft.
7. Zorg dat uw konijnen over een toereikende hoeveelheid vers en schoon drinkwater kunnen beschikken. Dit water moet goed toegankelijk zijn voor uw konijnen.
8. Zorg dat uw kippen over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, zodat uw dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor uw dieren.
9. Zorg dat uw duiven over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, Zodat uw dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor uw dieren.
10. Zorg dat uw konijnen over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, Zodat uw dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor uw dieren.
11. Zorg dat uw gerbils over een toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer kunnen beschikken, Zodat uw dieren in goede gezondheid blijven en aan hun voedingsbehoefte wordt voldaan. Dit voer moet goed toegankelijk zijn voor uw dieren.
12. Zorg dat uw bedrijfsinrichting in aangemeld, zoals bedoeld in artikel 3.7 lid 1 van het Besluit houders van dieren (het beschikken over een UBN).
Deze last is gedurende twee jaar van toepassing.”
De dwangsom bedraagt € 1.000,- per niet uitgevoerde maatregel, tot een maximum van
€ 3.000,- per maatregel (met uitzondering van de maatregelen 6 en 12). De dwangsom van de maatregelen 6 en 12 is € 1.000,- per niet uitgevoerde maatregel, tot een maximum van
€ 5.000,- per maatregel. Maatregelen 1 tot en met 6 moeten worden genomen voor
3 september 2016, maatregelen 7 tot en met 11 per direct en maatregel 12 voor 26 september 2016.
1.3
Op 26 oktober 2016 hebben drie toezichthouders van de LID, samen met een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (toezichthouders), een hercontrole ter plaatse van [naam 4] verricht. De bevindingen van deze hercontrole zijn door de toezichthouders neergelegd in twee rapporten van bevindingen van 22 november 2016 (gezamenlijk: rapport van bevindingen). Het rapport van bevindingen vermeldt, voor zover hier van belang, de volgende constateringen:

“Administratieve tekortkomingen

Tijdens de controle heeft inspecteur (…) betrokkene [naam 1] gevraagd naar de aanmelding van de bedrijfsinrichting. Inspecteurs (…) hoorden betrokkene (…) zeggen dat hij inzake de aanmelding voor een UBN nummer voor zijn bedrijf geen nieuwe actie heeft ondernomen. Voorafgaande aan voornoemde controle is door inspecteur (…) gecontroleerd of (…) Dierenspeciaalzaak [naam 4] , zich inmiddels heeft laten registreren. Middels een zoekslag in het online I&R register op dinsdag 25 oktober 2016, bleek dat er géén UBN nummer was afgegeven op naam van (…) Dierenspeciaalzaak [naam 4] (…). Derhalve kan geconcludeerd worden dat betrokkene (…) niet voldaan heeft aan maatregel 12 van de LOD met kenmerk G2016004178.
Vervolgens heeft inspecteur (…) betrokkene (…) gevraagd naar de administratie en het gezondheidsprotocol voor de dieren. Inspecteurs (…) hoorden betrokkene (…) zeggen dat hij geen administratie en gezondheidsprotocol, zoals bedoeld in maatregel 6 van de LOD met kenmerk G2016004178, bijhield.” (…)

“ Kippen

Wij zagen dat de kip die werd gehuisvest in verblijf 2, in een draadkooi met plastic onderbak zat die gewoonlijk wordt gebruikt voor de huisvesting van knaagdieren. De afmetingen van deze huisvesting in centimeters bedraagt 65 X 45 X 32. Er was geen zitstok aanwezig. Deze huisvesting is te klein voor een kip. Daarnaast zagen wij dat de huisvesting van de kip vies was. Zie ook de dierenartsverklaring. Wij zagen dat de haan die werd gehuisvest in verblijf 3 in een transportbox zat die gewoonlijk wordt gebruikt voor het transporteren van honden. De afmetingen van deze huisvesting in centimeters bedraagt 87 X 75 X 50. Er was in deze huisvesting geen zitstok aanwezig. Deze huisvesting is te klein voor een haan. Daarnaast zagen wij dat de huisvesting van deze haan vervuild was. Zie ook dierenartsverklaring.
Betrokkene (…) heeft derhalve niet voldaan aan maatregel 1 van de LOD met kenmerk G2016004178.

Duiven

Wij zagen dat de duiven die werden gehuisvest in verblijf 4 in een transportbox zaten die gewoonlijk wordt gebruikt voor het transporteren van honden. De afmetingen van deze huisvesting in centimeters bedraagt 87 X 75 X 50. Er was in deze huisvesting geen zitstok aanwezig. Deze huisvesting is te klein voor zes duiven. Daarnaast zagen wij dat de huisvesting van deze duiven vervuild was. De bodem was bedekt met stro en dit stro was vies en onhygiënisch. Vermoedelijk is dit stro lange tijd niet vervangen. Door de dierenarts werd geconstateerd dat twee duiven verenluis hadden. Zie ook de dierenartsverklaring van Kindermans.
Betrokkene (…) heeft derhalve niet voldaan aan maatregel 2 van de LOD met kenmerk G2016004178.” (…)

“ Hygiëne konijnen verblijven

Wij zagen dat diverse konijnen niet de beschikking hadden over schone huisvesting. Wij zagen bijvoorbeeld dat in verblijf 23, te weten een draadkooi met plastic onderbak, twee volwassen konijnen zaten (een angora en een ander konijn) en dat er verspreid in het hok meerdere pasgeboren konijntjes lagen. Voor deze konijnen was geen beschutting aanwezig. De konijnen in verblijven 28 en 29 verbleven in zeer vervuilde verblijven en hadden geen schone zindelijke huisvesting tot hun beschikking. Ook andere verblijven met konijnen waren vies.
Betrokkene (…) heeft derhalve niet voldaan aan maatregel 5 van de LOD met kenmerk G2016004178.”
1.4
Op 9 december 2016 heeft verweerder het primaire besluit genomen. Het primaire besluit vermeldt dat tijdens een hercontrole op 26 oktober 2016 is gebleken dat appellant de maatregelen 1, 2, 3, 4, 5, 6, 10, 11 en 12 niet heeft uitgevoerd, zodat daarvoor in totaal een dwangsom van negen keer € 1.000,-, dus in totaal € 9.000,- is verbeurd.
1.5
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen. Het verbeuren van de dwangsommen voor het niet-naleven van de maatregelen 3, 4, 10 en 11 is komen te vervallen. De beslissing dat inzake de maatregelen 1, 2, 5, 6 en 12 een dwangsom is verbeurd van
€ 1.000,- per maatregel wordt, ook na heroverweging, gehandhaafd.
3. Appellant voert in beroep aan, kort samengevat, dat mr. E. Yarikan, werkzaam bij verweerder, heeft aangegeven dat de resterende verbeurde dwangsommen ook komen te vervallen. Voorts voert hij aan dat hij de in het bestreden besluit genoemde overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) niet heeft begaan. Volgens appellant zijn er diverse getuigen die kunnen verklaren dat hij zijn dieren zo goed mogelijk verzorgt. Verweerder heeft deze getuigen echter ten onrechte niet gehoord of zelfs weggestuurd bij de (her)controle. Appellant voert verder aan dat de kippen en duiven geen gezelschapsdieren zijn. Verder stelt hij dat er geen maataanduidingen bestaan voor kippenhokken en duivenhokken, zodat niet duidelijk is aan welke criteria hij dient te voldoen. Bij maatregel 5 is met betrekking tot het schoonhouden van het konijnenhok geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het angorakonijn zwanger was. Voorts stelt appellant dat zijn administratie op orde is en dat hij tijdig zijn UBN (Uniek Bedrijfs Nummer) heeft aangevraagd.
4. Het College overweegt allereerst het volgende. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de griffie van het College, waarbij hij heeft bericht dat door de strafrechter een uitspraak is gedaan die voor de beoordeling van het onderhavige beroep van belang zou zijn. Naar aanleiding hiervan heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 15 maart 2019 de betreffende uitspraak aan het College toe te sturen in het kader van de beoordeling of er aanleiding bestaat om het onderzoek in deze zaak te heropenen. In reactie hierop heeft appellant het arrest van het gerechtshof Den Haag (het hof) van 7 februari 2017, rolnummer 22-003226-17 toegezonden aan het College. Dit arrest heeft betrekking op een aantal overtredingen van de Wet dieren en het Bhd, die appellant op of omstreeks 14 februari 2017, onderscheidenlijk 14 april 2017 te [plaats] zou hebben begaan. Bij dit arrest heeft het hof appellant vrijgesproken van een aantal aan hem ten laste gelegde feiten. Uit de gedingstukken in de onderhavige beroepsprocedure blijkt dat vorengenoemde last onder dwangsom van 29 augustus 2016 is gebaseerd op overtredingen door appellant van de Wet dieren en het Bhd die verweerder heeft vastgesteld op 22 maart 2016, 24 mei 2016 en 5 augustus 2016. Voorts zijn de feiten op grond waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan de bij deze last opgelegde maatregelen, geconstateerd bij de hercontrole op 26 oktober 2016. Reeds omdat het arrest van het hof niet ziet op feiten die ten grondslag zijn gelegd aan genoemde last onder dwangsom en de verbeurte van de thans in geding zijnde dwangsommen, geeft dit arrest het College geen aanleiding om het onderzoek in de onderhavige zaak ter heropenen.
5. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
6. Het College stelt vast dat, nu geen bezwaar is gemaakt tegen de last onder dwangsom van 29 augustus 2016, dit besluit in rechte vaststaat. Dat de in dat besluit geconstateerde bevindingen hebben te gelden als overtreding van wettelijke voorschriften, waartegen door verweerder handhavend mocht worden opgetreden, is daarmee rechtens komen vast te staan.
7. Het College stelt verder vast dat appellant zijn stelling dat mr. E. Yarikan, werkzaam bij verweerder, heeft aangegeven dat de resterende verbeurde dwangsommen ook komen te vervallen, niet nader met enig objectief bewijsstuk heeft onderbouwd, terwijl verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft ontkend dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan. Het College ziet hierin dan ook geen aanleiding om af te zien van het geven van een inhoudelijk oordeel.
8. Het College overweegt in meer algemene zin dat aan een invorderingsbesluit, indien daartoe wordt besloten, een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een overtreding. Een bestuursorgaan mag daarbij in beginsel uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wiens bedrijf de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn. Het College zal hierna per maatregel beoordelen of verweerder terecht op basis van het rapport van bevindingen heeft geconstateerd dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan de betreffende maatregel. Voor zover appellant in het algemeen stelt dat verweerder niet mocht uitgaan van het rapport van bevindingen, omdat er diverse getuigen zijn die kunnen verklaren dat hij goed voor zijn dieren zorgt, volgt het College appellant reeds niet in deze stelling omdat appellant die stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.
Gezelschapsdieren
9.1
Appellant voert in de eerste plaats aan dat de aangetroffen kip en duiven geen gezelschapsdieren zijn in de zin van artikel 1.1 van het Bhd, zodat de betreffende wettelijke bepalingen met betrekking tot gezelschapsdieren die hij volgens verweerder heeft overtreden, in dit geval niet van toepassing zijn. De aangetroffen duiven betreffen vleesduiven voor menselijke consumptie, de kippen worden afgenomen voor rituele slacht. Invordering vanwege het niet-naleven van voorschriften uit het Bhd kan in dit geval dan ook niet aan de orde zijn, aldus appellant.
9.2
Nu appellant een dierenspeciaalzaak drijft, waarin hij onder meer konijnen, knaagdieren zoals muizen, ratten en hamsters, vogels zoals kippen, duiven, parkieten en kanaries, en slangen verkoopt, mocht verweerder er, behoudens tegenbewijs, van uitgaan dat de onderhavige kip en duiven kennelijk waren bestemd om te houden voor liefhebberij of gezelschap als bedoeld in artikel 1 van het Bhd. Dat appellant kippen en duiven (voorts) voor consumptie of rituele slacht levert, is enkel ter zitting bij het College door appellant gesteld, maar op geen enkele wijze nader geconcretiseerd of met stukken onderbouwd. Met deze stelling valt ook niet te rijmen dat aan appellant een UBN-nummer is toegekend ingevolge artikel 3.8, eerste lid, van het Bhd. Dat nummer wordt immers toegekend ten behoeve van een inrichting waarin de in artikel 3.6, eerste lid, van het Bhd genoemde bedrijfsactiviteiten met betrekking tot gezelschapsdieren worden verricht. Deze grief faalt.
Verbeuren dwangsommen maatregelen 1 en 2
10.1
Met de maatregelen 1 en 2 van de last is appellant opgedragen er zorg voor te dragen dat de behuizing en inrichting van de hokken en de verblijven van (1) de kippen en (2) de duiven geschikt zijn voor het soort dier, zodat deze op de juiste wijze gehouden kunnen worden en er aan hun soort specifieke behoefte wordt voldaan. Zoals hiervoor onder 1.3 is weergegeven, is bij de hercontrole geconstateerd dat een kip in een knaagdierhok en een haan in een transportbox voor honden gehuisvest waren, welke ruimten als te klein voor deze dieren is aangemerkt. Ook werden er zes duiven gehuisvest in een te kleine transportbox voor honden. De huisvesting van al deze dieren is verder aangemerkt als vervuild, terwijl ook is geconstateerd dat zitstokken ontbraken. Gelet hierop is bij het primaire besluit tot verbeurte van de dwangsommen geconcludeerd. In het bestreden besluit heeft verweerder nader overwogen dat de transportboxen bedoeld zijn voor tijdelijk verblijf gedurende transport, maar dat de dieren in de winkel gemiddeld 8-9 uur in de transportboxen verblijven. De transportboxen bieden de kip en de duiven onvoldoende ruimte voor hun fysiologische en ethologische behoeften, waardoor hun natuurlijk gedrag, zoals het scharrelen van de kip en het vliegen van de duif, wordt beperkt.
10.2
Appellant voert aan dat geen concrete maataanduidingen bestaan voor kippenhokken en duivenhokken, zodat niet duidelijk is aan welke criteria hij dient te voldoen. Het College stelt vast dat, zoals appellant stelt, geen algemene regels bestaan met specifieke maataanduidingen voor de verblijven van kippen, hanen en duiven en dat de aan hem opgelegde last onder dwangsom ook geen maataanduidingen bevat. Een onduidelijke last kan onder omstandigheden tot afzien of matiging van invordering aanleiding geven, nu weliswaar van een overtreder mag worden verwacht dat hij navraag doet als een last niet duidelijk is, maar op het bestuursorgaan de plicht rust om de overtreder de voor de uitvoering van de last vereiste duidelijkheid te verschaffen. Dit kan appellant in deze kwestie echter niet baten. Gezien de aard van de door appellant gebruikte huisvesting voor de kip, de haan en de duiven in combinatie met de in het rapport van bevindingen genoemde afmetingen, acht het College aannemelijk dat deze huisvesting ongeschikt is voor deze dieren. Uit de bewoordingen en strekking van de aan hem opgelegde last was het appellant duidelijk dat de op dat moment gebruikte huisvesting voor de kip, de haan en de duiven in verband met het voorgaande onaanvaardbaar was. Met het onherroepelijk worden van die last lag het op zijn weg om aan de toen bestaande situatie een einde te maken. Uit de hercontrole blijkt echter dat appellant dit heeft nagelaten. Reeds om die reden heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de overtreding voortduurde en dat de dwangsommen, samenhangend met de maatregelen 1 en 2 zijn verbeurd. Dat het appellant niet voldoende duidelijk zou zijn wat de minimale afmetingen van de dierenverblijven moesten zijn, vormt dan ook geen rechtvaardiging om geen enkele actie te ondernemen, daargelaten dat appellant uit hoofde van zijn bedrijf geacht mag worden over de nodige kennis te beschikken en hij tevens heeft nagelaten hierover navraag te doen bij verweerder. De grieven tegen het verbeuren van dwangsommen van in totaal € 2.000,- voor de maatregelen 1 en 2 slagen dan ook niet.
Verbeuren dwangsommen maatregel 5
11.1
Met maatregel 5 is appellant opgedragen er zorg voor te dragen dat zijn konijnen altijd over een schone en droge huisvesting kunnen beschikken. Tijdens de hercontrole is geconcludeerd overeenkomstig het citaat, hiervoor onder 1.3.
11.2
Het College is van oordeel dat verweerder met deze beschrijving van de geconstateerde feiten en omstandigheden in het rapport van bevindingen niet heeft kunnen volstaan. De kwalificatie “vies” of “vervuild” is op zichzelf onvoldoende bepaald en houdt veeleer een conclusie in dan een omschrijving van de omstandigheden die verweerder tot dat oordeel hebben geleid. Dat de betekenis en strekking van deze aanduiding voor de inspecteurs afdoende was om te concluderen dat aan de last geen uitvoering was gegeven, baat verweerder evenmin. Deze begrippen dienden te worden geconcretiseerd door de specifieke omstandigheden nader en voldoende gedetailleerd te omschrijven. De aanduiding van de locatie van de hokken in het rapport van bevindingen is in dat verband niet voldoende. Ter zitting heeft de toezichthouder naar voren gebracht dat er wel foto’s zijn genomen van de hokken, maar dat deze niet aan het rapport van bevindingen zijn toegevoegd en ook niet anderszins ter kennisname zijn aangeboden. Gelet op deze omstandigheden is het College van oordeel dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de in de last aan maatregel 5 ten grondslag gelegde overtreding bij de hercontrole voortduurde. Dat mogelijk wel foto’s bestaan die tot een andere conclusie zouden kunnen leiden, kan verweerder niet baten, nu hij deze niet (kenbaar) bij zijn besluitvorming betrokken heeft. Deze grief slaagt. Het bestreden besluit kan dan ook wat betreft de invordering van een dwangsom van € 1.000,- voor het niet uitvoeren van maatregel 5 in zoverre in rechte geen stand houden.
Verbeuren dwangsommen maatregel 6
12.1
Maatregel 6 van de aan appellant opgelegde last verplicht hem om zorg te dragen voor een deugdelijke administratie en om een gezondheidsprotocol bij te houden van de gezelschapsdieren die in de winkel verblijven, terwijl deze administratie ten minste twee jaar bewaard moet worden vanaf het moment dat een dier de winkel verlaten heeft.
12.2
In beroep heeft appellant betoogd dat de administratie altijd op orde is geweest. De aankoopfacturen mogen altijd worden ingezien. Ter zitting heeft hij dit nader ingevuld door toe te lichten dat hij de aankoopfacturen van de afgelopen 19 jaren bij hem thuis heeft liggen. Wel geeft hij aan tevens een functie als dierenopvang te vervullen. Wanneer iemand met een gewond dier zijn winkel betreedt, vraagt hij niet naar identificatie. Ook noteert hij verder geen gegevens. Dat zou ook in strijd zijn met de wet op de privacy, aldus appellant.
12.3
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder niet mocht afgaan op de juistheid van de constatering in het rapport van bevindingen dat appellant bij de hercontrole desgevraagd heeft verklaard dat hij geen administratie en gezondheidsprotocol bijhield, zoals opgedragen in maatregel 6. Met zijn enkele, niet met stukken onderbouwde, stelling dat hij de aankoopfacturen thuis bewaart, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij de ingevolge artikel 3.10, eerste lid, van het Bhd vereiste deugdelijke administratie bijhoudt. Dat hij gewonde dieren opvangt, wat daar verder ook van zij, laat onverlet dat hij ingevolge genoemd voorschrift naam, adres en woonplaats van degene van wie de gezelschapsdieren afkomstig zijn moet registreren. Nu niet blijkt dat appellant op enigerlei wijze uitvoering heeft gegeven aan maatregel 6 heeft verweerder terecht geconcludeerd dat een dwangsom van € 1.000,- is verbeurd. De daartegen gerichte grief faalt dan ook.
Verbeuren dwangsommen maatregel 12
13.1
Maatregel 12 draagt appellant op om zijn bedrijfsinrichting aan te melden, als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid, van het Bhd (het beschikken over een UBN). Tijdens de hercontrole heeft appellant aangegeven geen nieuwe actie te hebben ondernomen. Voorafgaande aan de hercontrole is gecontroleerd of appellant, dan wel Dierenspeciaalzaak [naam 4] , zich heeft laten registreren. Er bleek evenwel géén UBN nummer te zijn afgegeven op naam van appellant of Dierenspeciaalzaak [naam 4] .
13.2
In beroep en ter zitting heeft appellant uiteengezet dat hij tijdig een UBN heeft aangevraagd, maar dat deze hem niet is toegekend. Eerst in april 2017 heeft hij een UBN-registratie ontvangen.
13.3
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet het College geen grond voor twijfel aan de juistheid van de in het rapport van bevindingen vermelde constateringen dat appellant ten tijde van de hercontrole volgens zijn eigen verklaring geen nieuwe actie had ondernomen met betrekking tot de aanmelding van zijn winkel voor een UBN-nummer en dat de toezichthouders voorafgaande aan de hercontrole ook niet was gebleken dat een UBN-nummer aan appellant was toegekend. Het College constateert dat appellant in beroep aangeeft in 2015 een UBN te hebben aangevraagd. Acht weken na die aanvraag was het hem duidelijk dat die UBN hem niet was verstrekt. Daarmee was derhalve ruim voordat hem de last werd opgelegd duidelijk dat die aanvraag was afgerond. Eerst na de hercontrole in oktober 2016 heeft appellant een nieuwe aanvraag gedaan, die heeft geleid tot de UBN-verlening in april 2017. Reeds gelet hierop staat vast dat appellant binnen de hem daartoe in de last gegunde termijn geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 12 en dat ter zake hiervan een dwangsom van € 1000,- verbeurd is. Hetgeen appellant hier in beroep tegen heeft aangevoerd, slaagt dan ook niet.
Conclusie
14.1
Het beroep zal gegrond worden verklaard. Het College zal het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het verbeuren van de last van € 1.000,- wegens niet-naleving van maatregel 5 vernietigen, bepalen dat het primaire besluit op dit onderdeel wordt herroepen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
14.2
Het College is niet gebleken dat appellant kosten heeft gemaakt voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, zodat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat.
14.3
Verweerder dient het door appellant betaalde griffierecht ad € 170.- aan hem te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voor zover dit de ongegrondverklaring betreft van het bezwaar tegen de invordering van een dwangsom van € 1000,- wegens het niet uitvoeren van maatregel 5;
- herroept het primaire besluit voor zover daarbij deze dwangsom is ingevorderd en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerder op het door appellant betaalde griffierecht van € 170,- aan hem te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. P.H.A. Knol, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 april 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. E. van Kampen

Bijlage

Wet dieren

Artikel 2.1 Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…)
Artikel 2.2 Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
(…)

Besluit houders van dieren

Artikel 1.1
gezelschapsdier:zoogdier, vogel, vis, reptiel of amfibie, kennelijk bestemd om te houden voor liefhebberij of gezelschap, met uitzondering van een dier dat behoort tot een in bijlage II bij dit besluit opgenomen diersoort of diercategorie, niet zijnde konijn, bruine rat, tamme muis, cavia, goudhamster en gerbil
Artikel 3.6 Verbod en uitzondering voor niet-bedrijfsmatig handelen
1. Het is verboden gezelschapsdieren te verkopen, ten verkoop in voorraad te houden, af te leveren, te houden ten behoeve van opvang, of te fokken ten behoeve van de verkoop of aflevering van nakomelingen, tenzij daarbij wordt voldaan aan deze paragraaf.
2. Deze paragraaf is niet van toepassing indien degene onder wiens verantwoordelijkheid gezelschapsdieren worden verkocht, ten verkoop in voorraad worden gehouden, afgeleverd, gehouden ten behoeve van opvang, of gefokt ten behoeve van de verkoop of aflevering van nakomelingen, aannemelijk maakt dat er bij de uitoefening van die activiteiten geen sprake is van bedrijfsmatig handelen.
Artikel 3.8 Aanmelding inrichting en tentoonstelling, beurs of markt
1. De aanmelding van een inrichting geschiedt door degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 3.6, eerste lid, bedoelde activiteiten worden verricht of door de beheerder, indien dat degene is onder wiens verantwoordelijkheid de activiteiten worden verricht. Na de aanmelding wordt aan de inrichting een uniek nummer toegekend.
2. Bij de in het eerste lid bedoelde aanmelding wordt opgave gedaan van de volgende gegevens:
a. de naam, adres, woonplaats, het burgerservicenummer of het nummer van de inschrijving in het handelsregister van degene onder wiens verantwoordelijkheid de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten worden verricht, of, indien die activiteiten worden verricht onder de verantwoordelijkheid van een rechtspersoon, de naam en het adres van vestiging van de rechtspersoon en het nummer van de inschrijving in het handelsregister;
b. het adres van de inrichting en een beschrijving van de gebouwen en voorzieningen die voor het houden van gezelschapsdieren worden gebruikt of zullen worden gebruikt;
c. de naam, adres, woonplaats en geboortedatum van de beheerder;
d. de onder dit besluit vallende activiteiten die in de inrichting worden verricht;
e. de diergroep of diergroepen waarmee de activiteiten worden verricht;
f. een kopie van het bewijs van vakbekwaamheid als bedoeld in artikel 3.11, eerste lid, van de op de inrichting werkzame beheerder;
g. de datum waarop met de uitoefening van de activiteiten een aanvang wordt gemaakt.
3. Voor de aanmelding, bedoeld in het eerste lid, wordt gebruik gemaakt van een middel dat door Onze Minister beschikbaar wordt gesteld.
4. Aanmelding van een inrichting geschiedt voor aanvang van de in artikel 3.6 bedoelde activiteiten. (…)

Artikel 3.10 Administratie

1. In een inrichting wordt een deugdelijke administratie bijgehouden van de gezelschapsdieren die in de inrichting verblijven met daarin in ieder geval de volgende gegevens:
a. naam, adres en woonplaats van degene van wie de gezelschapsdieren afkomstig zijn;
(…).
2. De in het eerste lid bedoelde gegevens worden ten minste twee jaar schriftelijk of digitaal in de administratie van de inrichting bewaard vanaf het tijdstip dat een dier niet meer in de inrichting aanwezig is.
(…)
Artikel 3.12 Huisvesting en verzorging
1. Onverminderd de artikelen 1.5 tot en met 1.8 wordt een gezelschapsdier gehouden in een daarvoor geschikte ruimte. Dit houdt tenminste in dat:
a. het dier over voldoende bewegingsruimte beschikt;
b. de ruimte en de daarin gebruikte materialen zijn aangepast aan de fysiologische en ethologische behoeften van het dier;
c. het dier zo nodig bescherming wordt geboden tegen slechte weersomstandigheden, roofdieren en gezondheidsrisico’s;
d. bij huisvesting van een hoogdrachtig of zogend dier, het met haar jongen de beschikking heeft over voldoende en geschikte nestruimte;
e. het dier niet ten gevolge van de wijze waarop het gehuisvest is onnodige angst en stress ervaart;
f. het aantal en de samenstelling van dieren en diersoorten per verblijf zodanig is dat dit niet het welzijn of de gezondheid van het dier nadelig beïnvloedt.
(…)

Artikel 3.14 Gezondheid

1. In de inrichting wordt gebruik gemaakt van een protocol waaruit blijkt dat de gezondheid van gezelschapsdieren die in de inrichting verblijven dagelijks gecontroleerd wordt, maatregelen ter voorkoming van ziekten worden genomen en zieke gezelschapsdieren op passende wijze worden verzorgd.
(…)