1.5Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen. Het verbeuren van de dwangsommen voor het niet-naleven van de maatregelen 3, 4, 10 en 11 is komen te vervallen. De beslissing dat inzake de maatregelen 1, 2, 5, 6 en 12 een dwangsom is verbeurd van
€ 1.000,- per maatregel wordt, ook na heroverweging, gehandhaafd.
3. Appellant voert in beroep aan, kort samengevat, dat mr. E. Yarikan, werkzaam bij verweerder, heeft aangegeven dat de resterende verbeurde dwangsommen ook komen te vervallen. Voorts voert hij aan dat hij de in het bestreden besluit genoemde overtredingen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd) niet heeft begaan. Volgens appellant zijn er diverse getuigen die kunnen verklaren dat hij zijn dieren zo goed mogelijk verzorgt. Verweerder heeft deze getuigen echter ten onrechte niet gehoord of zelfs weggestuurd bij de (her)controle. Appellant voert verder aan dat de kippen en duiven geen gezelschapsdieren zijn. Verder stelt hij dat er geen maataanduidingen bestaan voor kippenhokken en duivenhokken, zodat niet duidelijk is aan welke criteria hij dient te voldoen. Bij maatregel 5 is met betrekking tot het schoonhouden van het konijnenhok geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het angorakonijn zwanger was. Voorts stelt appellant dat zijn administratie op orde is en dat hij tijdig zijn UBN (Uniek Bedrijfs Nummer) heeft aangevraagd.
4. Het College overweegt allereerst het volgende. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft appellant telefonisch contact opgenomen met de griffie van het College, waarbij hij heeft bericht dat door de strafrechter een uitspraak is gedaan die voor de beoordeling van het onderhavige beroep van belang zou zijn. Naar aanleiding hiervan heeft het College appellant in de gelegenheid gesteld om uiterlijk op 15 maart 2019 de betreffende uitspraak aan het College toe te sturen in het kader van de beoordeling of er aanleiding bestaat om het onderzoek in deze zaak te heropenen. In reactie hierop heeft appellant het arrest van het gerechtshof Den Haag (het hof) van 7 februari 2017, rolnummer 22-003226-17 toegezonden aan het College. Dit arrest heeft betrekking op een aantal overtredingen van de Wet dieren en het Bhd, die appellant op of omstreeks 14 februari 2017, onderscheidenlijk 14 april 2017 te [plaats] zou hebben begaan. Bij dit arrest heeft het hof appellant vrijgesproken van een aantal aan hem ten laste gelegde feiten. Uit de gedingstukken in de onderhavige beroepsprocedure blijkt dat vorengenoemde last onder dwangsom van 29 augustus 2016 is gebaseerd op overtredingen door appellant van de Wet dieren en het Bhd die verweerder heeft vastgesteld op 22 maart 2016, 24 mei 2016 en 5 augustus 2016. Voorts zijn de feiten op grond waarvan verweerder heeft geconcludeerd dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan de bij deze last opgelegde maatregelen, geconstateerd bij de hercontrole op 26 oktober 2016. Reeds omdat het arrest van het hof niet ziet op feiten die ten grondslag zijn gelegd aan genoemde last onder dwangsom en de verbeurte van de thans in geding zijnde dwangsommen, geeft dit arrest het College geen aanleiding om het onderzoek in de onderhavige zaak ter heropenen.
5. Voor de beoordeling van deze zaak gaat het College uit van het wettelijk kader zoals dat is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak. Deze bijlage maakt deel uit van de uitspraak.
6. Het College stelt vast dat, nu geen bezwaar is gemaakt tegen de last onder dwangsom van 29 augustus 2016, dit besluit in rechte vaststaat. Dat de in dat besluit geconstateerde bevindingen hebben te gelden als overtreding van wettelijke voorschriften, waartegen door verweerder handhavend mocht worden opgetreden, is daarmee rechtens komen vast te staan.
7. Het College stelt verder vast dat appellant zijn stelling dat mr. E. Yarikan, werkzaam bij verweerder, heeft aangegeven dat de resterende verbeurde dwangsommen ook komen te vervallen, niet nader met enig objectief bewijsstuk heeft onderbouwd, terwijl verweerder ter zitting uitdrukkelijk heeft ontkend dat een dergelijke toezegging zou zijn gedaan. Het College ziet hierin dan ook geen aanleiding om af te zien van het geven van een inhoudelijk oordeel.
8. Het College overweegt in meer algemene zin dat aan een invorderingsbesluit, indien daartoe wordt besloten, een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag moet liggen op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat sprake is van een overtreding. Een bestuursorgaan mag daarbij in beginsel uitgaan van de bevindingen in een controlerapport, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde controleur en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Het ligt dan op de weg van degene bij wiens bedrijf de controle is verricht om aannemelijk te maken dat de bevindingen niettemin onjuist zijn. Het College zal hierna per maatregel beoordelen of verweerder terecht op basis van het rapport van bevindingen heeft geconstateerd dat appellant geen uitvoering heeft gegeven aan de betreffende maatregel. Voor zover appellant in het algemeen stelt dat verweerder niet mocht uitgaan van het rapport van bevindingen, omdat er diverse getuigen zijn die kunnen verklaren dat hij goed voor zijn dieren zorgt, volgt het College appellant reeds niet in deze stelling omdat appellant die stelling in het geheel niet heeft onderbouwd.