In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, [naam 1], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de invordering van dwangsommen van in totaal € 1.500,- die zijn opgelegd wegens overtredingen van een last onder dwangsom die op 3 oktober 2017 aan appellante was opgelegd. Deze last hield in dat appellante moest zorgen voor voldoende ventilatie en geschikte huisvesting voor haar honden, conform de eisen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.
Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 december 2017, waarin de invordering van de dwangsommen werd aangekondigd. Het bestreden besluit van 9 mei 2018 verklaarde het bezwaar deels gegrond, maar handhaafde de invordering van € 1.250,-. Tijdens de zitting op 25 januari 2019 werd vastgesteld dat appellante niet had voldaan aan de opgelegde maatregelen, zoals blijkt uit het toezichtrapport van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming. De toezichthouders constateerden dat de huisvesting van de honden niet voldeed aan de eisen, met name op het gebied van ventilatie en ruimte.
Het College oordeelde dat de vaststellingen van de toezichthouders voldoende waren onderbouwd en dat appellante niet had aangetoond dat zij aan de maatregelen had voldaan. De beroepsgrond van appellante dat de constateringen onjuist waren, werd verworpen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om de dwangsommen te innen.