ECLI:NL:CBB:2019:190

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 mei 2019
Publicatiedatum
10 mei 2019
Zaaknummer
18/1105
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Invordering van dwangsommen wegens overtreding van een last onder dwangsom in het kader van de Wet dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 7 mei 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, [naam 1], en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de invordering van dwangsommen van in totaal € 1.500,- die zijn opgelegd wegens overtredingen van een last onder dwangsom die op 3 oktober 2017 aan appellante was opgelegd. Deze last hield in dat appellante moest zorgen voor voldoende ventilatie en geschikte huisvesting voor haar honden, conform de eisen van de Wet dieren en het Besluit houders van dieren.

Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 20 december 2017, waarin de invordering van de dwangsommen werd aangekondigd. Het bestreden besluit van 9 mei 2018 verklaarde het bezwaar deels gegrond, maar handhaafde de invordering van € 1.250,-. Tijdens de zitting op 25 januari 2019 werd vastgesteld dat appellante niet had voldaan aan de opgelegde maatregelen, zoals blijkt uit het toezichtrapport van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming. De toezichthouders constateerden dat de huisvesting van de honden niet voldeed aan de eisen, met name op het gebied van ventilatie en ruimte.

Het College oordeelde dat de vaststellingen van de toezichthouders voldoende waren onderbouwd en dat appellante niet had aangetoond dat zij aan de maatregelen had voldaan. De beroepsgrond van appellante dat de constateringen onjuist waren, werd verworpen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de minister om de dwangsommen te innen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1105

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 mei 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , appellante

(gemachtigde: mr. M.J.H. Verburg),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 20 december 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 1.500,- vanwege overtreding van een last onder dwangsom van 3 oktober 2017.
Bij besluit van 9 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante deels gegrond verklaard en beslist dat een dwangsom wordt ingevorderd van
€ 1.250,-.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voorts is aan de zijde van verweerder verschenen [naam 2] , districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID).

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Bij besluit van 3 oktober 2017 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom (dwangsombesluit) opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Wet dieren en het Besluit houders van dieren (Bhd). Appellante is opgedragen om, voor zover van belang, de volgende maatregelen te nemen:
“2. Zorg dat in de ruimtes waar u honden houdt voldoende verse lucht binnenkomt. Alle ruimtes waarin dieren zijn, moeten goed geventileerd zijn, en de dieren moeten voldoende frisse lucht hebben.
3. Zorg dat de hokken en de verblijven van uw honden geschikt zijn voor de diersoort dat u hierin houdt. Zo zorgt u ervoor dat de dieren op de juiste wijze gehouden kunnen worden en u aan hun soortspecifieke behoefte voldoet. Hiertoe dient u ervoor te zorgen dat de beschikbare ruimte voor een hond met een schofthoogte vanaf 0,3 meter tot 0,5 meter tenminste 2,4 m2 aan vloeroppervlakte is.”
Indien bij volgende controles blijkt dat de overtreding nog steeds voorkomt, verbeurt appellante een dwangsom. De dwangsom voor maatregel 2 is € 250,- per controle per niet uitgevoerde maatregel, tot een maximum van € 750,- per maatregel. De dwangsom voor maatregel 3 is € 1.000,- per controle per niet uitgevoerde maatregel, tot een maximum van
€ 5.000,-. Maatregel 2 dient vóór 9 oktober 2017 en maatregel 3 dient vóór 24 oktober 2017 te worden genomen.

Als advies is opgenomen:

“U dient te zorgen voor een geschikte bench. Een huiskamer bench moet minstens van zo`n omvang zijn dat een hond comfortabel kan liggen (gestrekt en opgerold), rechtop kan staan en/of zitten en zich kan omkeren. Een bench gebruikt u alleen voor het incidenteel en tijdelijk huisvesten van een dier. Bij normaal gebruik staat de bench het merendeel van de tijd open, zodat het dier kan kiezen of het er zich wel of niet in wil terug trekken. Een beperkte en stimulusarme leefomgeving kan leiden tot afwijkingen in het gedrag en de fysiologie van een dier.”
1.2
Op 1 november 2017 hebben districtinspecteurs van de LID naar aanleiding van het dwangsombesluit een hercontrole uitgevoerd. De bevindingen van deze hercontrole zijn neergelegd in het toezichtrapport hercontrole van 6 november 2017 (toezichtrapport). Het toezichtrapport vermeldt, voor zover van belang, het volgende:

“Toen we via de hal in de bijkeuken kwamen bemerkten wij:

- Dat het hier geheel donker was, alle ramen en deuren waren gesloten alsmede de rolluiken.
- Dat hier een zeer onfrisse lucht hing die ons direct deed prikkelen op de zintuigen van onze ogen en keel.
Deze was afkomstig van de uitwerpselen en urine van de aanwezige honden en gelet op het feit dat er geen frisse lucht in de ruimte kwam (gesloten ramen/ deuren)
Wij zagen dat in deze ruimte 7 draadkooien stonden waarin steeds een hond van het ras Old Englisch Bulldogg verbleef. Vanuit de bijkeuken kwamen we in de
woonkamer.
Ook hier waren de ramen en rolluiken alsmede de deuren gesloten. Ook hier was een ammoniakgaslucht waarneembaar, die zeer onfris overkwam. Er was geen ventilatie in deze ruimte. We zagen dat er zes draadkooien in deze ruimte stonden waarin in elke draadkooi een hond van eerder genoemd ras verbleef.
(…)
Hierna kwamen wij in
de serre cq tuinkamer. Ook hier zij het iets minder een eerder omschreven onfrisse lucht veroorzaakt door de uitwerpselen van de honden.
We zagen dat hier 7 draadkooien stonden waarin steeds een hond verbleef van het eerder genoemde ras. Er verbleven derhalve volwassen (cq. nagenoeg volwassen)
20 hondenaangetroffen opgesloten in een draadkooi. Er liep een hond los. Wij zagen dat deze draadkooien:
- alle gesloten waren.
(…)
- Nagenoeg alle vervuild waren met uitwerpselen en of urine van de daarin verblijvende honden. Al dien niet vermengd met het drinkwater uit het omgestoten bakje.
Ik, Penris, zag dat het de gelijksoortige honden betroffen en de gelijksoortige draadkooien zoals bij de vorige controle aangetroffen (4 september 2017), onder de gelijke omstandigheden.
(…)

ERF:

Op en rond het erf werden geen honden meer aangetroffen. Wel toonde betrokkene ons een viertal rennen welke zij op het erf had laten maken (zie foto) en die grotendeels klaar waren. Alleen diende nog een nachthok te worden geplaatst in de rennen. De rennen bleken bij meting 150 centimeters breed en 300 centimeter lang. Gelet op de schofthoogte van de gehouden honden en na aftrek van de oppervlakte van het nachthok, kunnen twee honden per ren worden geplaats. Hier zou zij dus 8 honden in kunnen huisvesten. Verder stonden nog twee andere rennen op het erf die nadat ze werden opgeruimd, plaats zou kunnen bieden aan elk een hond. In totaal kon betrokkene 10 honden buiten huisvesten.
Betrokkene:
Betrokkene [naam 1] verklaarde ons:
(…)
- Dat zij voor wat de huisvesting betrof er mee bezig was.
(…)
Gelet op de verklaring van betrokkene dat zij die avond van te voren de honden nog om 23:30 uur te hebben uitgelaten, zou betekenen dat de honden van middernacht totdat wij hebben aangeklopt om 11.00 uur, reeds 11 uur verbleven in de draadkooien en in hun bewegingsvrijheid ernstig werd beperkt. Indien wij mogelijk niet waren geweest hadden de honden nog langer in de draadkooien verbleven daar betrokkene aangaf dat wij haar hadden gewekt met het kloppen en bellen om 11 uur in de ochtend.”
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder besloten tot invordering van dwangsommen voor een bedrag van in totaal € 1.500,-, omdat bij de op 1 november 2017 uitgevoerde hercontrole is geconstateerd dat appellante niet aan haar bij besluit van 3 oktober 2017 opgelegde last heeft voldaan. Omdat appellante de maatregelen 1 tot en met 3 niet heeft uitgevoerd, wordt een bedrag van € 1.500,- ingevorderd. De dwangsommen verbonden aan het niet uitvoeren van de maatregelen 4 en 5 heeft verweerder niet ingevorderd.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit gedeeltelijk herroepen. Het bezwaar van appellante voor zover gericht tegen het verbeuren van een dwangsom voor het niet-naleven van maatregel 1, heeft verweerder gegrond verklaard. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit, inhoudende dat voor het niet naleven van de maatregelen 2 en 3 een dwangsom is verbeurd van € 250,- respectievelijk € 1.000,-, gehandhaafd.
3.1
Appellante stelt dat de constateringen van de toezichthouders ten aanzien van de naleving van maatregel 2, zoals in het toezichtrapport opgenomen onvolledig, respectievelijk onjuist zijn. Daartoe voert appellante aan dat in het toezichtrapport ten onrechte niet is opgenomen dat appellante heeft verklaard dat zij in de ochtend van de dag van de controle de rolluiken omhoog heeft gedaan en dat alle honden toen even buiten zijn geweest. Het toezichtrapport vermeldt verder ten onrechte dat alle ramen en rolluiken dicht waren. De rolluiken stonden ten tijde van de controle “op gaatjes” en de ramen stonden op de kiepstand, zodat frisse lucht kon binnenkomen. Met de waarneming van de toezichthouders dat in de woning sprake was van een “onfrisse” lucht, een subjectief oordeel aan de verbeurte van de dwangsom ten grondslag is gelegd. Ondersteunend bewijs ontbreekt. Nu als onweersproken vaststaat dat de ramen en rolluiken in de serre/tuinkamer niet gesloten waren ontbreekt de vereiste mate van zekerheid die noodzakelijk is om vast te stellen dat niet zou zijn voldaan aan maatregel 2.
3.2
Verweerder stelt zich ten aanzien van maatregel 2 - kort samengevat - op het standpunt dat de toezichthouder de bevindingen volledig en voldoende heeft gerapporteerd om de overtreding te kunnen vaststellen. Het ontbreken van een foto’s maakt dat niet anders.
3.3
De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het Bhd luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
g. voldoende verse lucht of zuurstof krijgt.”
3.4
Aan een invorderingsbesluit dient een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden ten grondslag te liggen. Dit brengt met zich dat de vaststelling of waarneming van feiten en omstandigheden die leiden tot verbeurte van een dwangsom dient te worden gedaan door een ter zake deskundige medewerker van het bevoegd gezag, door een ter zake deskundige persoon in opdracht van het bevoegd gezag of door een ter zake deskundige persoon wiens bevindingen het bevoegd gezag voor zijn rekening heeft genomen. De vastgestelde of waargenomen feiten en omstandigheden dienen op een duidelijke wijze te worden vastgelegd. Dat kan geschieden in een schriftelijke rapportage, maar in bepaalde gevallen ook met foto’s of ander bewijsmateriaal. Duidelijk moet zijn waar, wanneer en door wie de feiten en omstandigheden zijn vastgesteld of waargenomen en welke werkwijze daarbij is gehanteerd. Voor zover de vastgestelde feiten en omstandigheden in een geschrift zijn vastgelegd, dient een inzichtelijke beschrijving te worden gegeven van hetgeen is vastgesteld of waargenomen. Een schriftelijke rapportage dient voorts in beginsel te zijn voorzien van een ondertekening door de opsteller en een dagtekening. Aan het ontbreken van een ondertekening en een dagtekening kan worden voorbijgegaan, indien op andere wijze kan worden vastgesteld dat de opsteller van de rapportage degene is die de daarin vermelde feiten en omstandigheden heeft vastgesteld of waargenomen en wanneer die vaststelling of waarneming heeft plaatsgevonden (ECLI:NL:RVS:2017:1179).
3.5
Niet is gebleken dat het aan de invordering ten grondslag gelegde toezichtrapport niet voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Anders dan door appellante is gesteld heeft de toezichthouder een inzichtelijke beschrijving gegeven van hetgeen is vastgesteld. De toezichthouder heeft de constatering dat in de woonkamer en de bijkeuken sprake was van een zeer onfrisse lucht nader onderbouwd met de waarneming dat sprake was van een ammoniakgaslucht die de zintuigen van ogen en keel deed prikkelen en afkomstig was van de uitwerpselen en urine van de aanwezige honden en het feit dat er geen frisse lucht binnenkwam in de desbetreffende ruimte. De toezichthouder heeft vastgelegd dat in de bijkeuken zeven en in de woonkamer zes draadkooien zijn waargenomen waarin steeds een hond van het ras Old English Bulldog verbleef en dat nagenoeg alle draadkooien vervuild waren met uitwerpselen en urine van de daarin verblijvende hond. Voorts heeft de toezichthouder opgenomen dat zich in de woonkamer nog een loslopende hond van gelijk ras bevond. De toezichthouder heeft voorts vastgelegd dat in de serre/tuinkamer een iets minder sterke ammoniakgaslucht is waargenomen veroorzaakt door de uitwerpselen en urine van honden. In deze ruimte heeft de toezichthouder zeven draadkooien waargenomen waarin steeds een hond verbleef van voormeld ras. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat appellante de ruimtes waarin de honden gehouden worden onvoldoende ventileert. De in het toezichtrapport schriftelijke vastgelegde feiten zijn daarvoor toereikend. Nader ondersteunend bewijsmateriaal is niet vereist. Appellante heeft het tegendeel niet aannemelijk kunnen maken. Een kale betwisting van de juistheid van de waarnemingen van de toezichthouder volstaat daartoe niet. De beroepsgrond faalt.
4.1
Appellante stelt dat uit de last van 3 oktober 2017 niet blijkt dat het appellante slechts incidenteel en tijdelijk is toegestaan dieren in een draadkooi te plaatsen. Appellante heeft maatregel 3 opgevat zoals die is geformuleerd. Daaraan is voldaan. Appellante zou bezwaar hebben ingesteld tegen de last onder dwangsom indien aan haar de last zou zijn opgelegd inhoudende dat het hoe dan ook niet zou zijn toegestaan een hond een nacht in een bench te laten doorbrengen. Het had op de weg van verweerder gelegen om, reeds in het kader van de last onder dwangsom, met bewijs te onderbouwen dat honden niet anders dan incidenteel en tijdelijk in een bench mogen verblijven. Dat is niet gebeurd. Verweerder heeft pas in het bestreden besluit zich op het standpunt gesteld dat maatregel 3 inhoudt dat honden slechts tijdelijk en voor korte duur mogen worden gehuisvest in de benches. Verweerder breidt daarmee de herstelmaatregel uit en vult de grondslag van herstelmaatregel 3 aan.
4.2
Ten aanzien van maatregel 3 stelt verweerder zich op het standpunt dat dat uit de last duidelijk blijkt dat van appellante wordt verlangd dat zij haar honden huisvest in een hok van een voldoende omvang (met een oppervlakte van minimaal 2,4 m2) en dat als zij hiervoor niet kiest, het haar is toegestaan haar honden slechts incidenteel en tijdelijk te huisvesten in een draadkooi. Bij de hercontrole op 1 november 2017 om 11.00 uur is vastgesteld dat de honden in hun draadkooien zaten opgesloten. Appellante heeft verklaard dat zij de honden de avond ervoor om 23.30 uur had uitgelaten, zodat de honden reeds elf uur in hun draaikooien verbleven en dit nog langer had kunnen duren omdat appellante in bed lag toen de toezichthouders bij haar aanbelden. Op grond van deze feiten en het gegeven dat nagenoeg alle draaikooien waren vervuild met uitwerpselen en/of urine tijdens de hercontrole, staat vast dat appellante de honden niet slechts tijdelijk had gehuisvest in hun draadkooien, aldus verweerder.
4.3
De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 2.1. Dierenmishandeling
1. Het is verboden om zonder redelijk doel of met overschrijding van hetgeen ter bereiking van zodanig doel toelaatbaar is, bij een dier pijn of letsel te veroorzaken dan wel de gezondheid of het welzijn van het dier te benadelen.
(…).
Artikel 2.2. Houden van dieren
(…)
8. Het is houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.”
Het Bhd luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.6 houden van dieren
(…)
2. Een dier wordt voldoende ruimte gelaten voor zijn fysiologische en ethologische behoeften.
(…)
Artikel 1.7. Verzorgen van dieren
Degene die een dier houdt, draagt er zorg voor dat een dier:
(…)
d. een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden;
(…).”
4.4
Voor zover appellante aanvoert dat het besluit waarbij de last is opgelegd niet duidelijk zou zijn en de daarin genoemde afmetingen geen betrekking kunnen hebben op draadkooien omdat 2,4 m2 te veel oppervlakte is voor een draadkooi, respectievelijk dat verweerder niet heeft onderbouwd dat honden niet anders dan incidenteel en tijdelijk in een draadkooi mogen verblijven, raakt dit de rechtmatigheid van het besluit waarbij de last is opgelegd. Dat besluit is in rechte onaantastbaar en hier niet aan de orde. Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking of de kostenverhaalsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom of last onder bestuursdwang naar voren heeft gebracht of had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is
(ECLI: ECLI:NL:RVS:2019:466). Appellante heeft niet gesteld dat hier sprake is van een uitzonderlijk geval zoals hiervoor vermeld. Er is dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder om die reden van invordering had moeten afzien.
4.5
Appellante stelt dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat niet aan maatregel 3 van de last is voldaan. Zij voert daartoe aan dat zij inmiddels beschikt over (tien) hondenverblijven die voldoen aan de voorgeschreven afmetingen (schofthoogte vanaf 0,3 meter tot 0,5 m en een vloeroppervlakte van ten minste 2,4 m2). Het betoog faalt. Volgens het toezichtrapport heeft de toezichthouder op 1 november 2017 vastgesteld dat appellante op dat moment 20 honden had gehuisvest in een draadkooi. Een hond liep los. De toezichthouder heeft ook vastgesteld dat het gelijksoortige honden betrof en gelijksoortige draadkooien, zoals aangetroffen op 4 september 2017 en onder gelijke omstandigheden. Appellante heeft deze feiten niet betwist. De op 4 september 2017 door appellante gebruikte draadkooien hadden een afmeting van respectievelijk 70 cm, bij 70 cm, bij 105 cm, met een vloeroppervlakte van 0,75 cm2, en 60 cm, bij 70 cm, bij 90 cm, met een vloeroppervlakte van 0,63 cm2. Appellante heeft niet betwist dat de honden ten tijde van de hercontrole 11 uur in de draadkooien opgesloten zaten. Het College is van oordeel dat vorenstaande feiten een voldoende grondslag bieden voor de conclusie dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan maatregel 3. De honden beschikten niet over een toereikende huisvesting, met een vloeroppervlakte van tenminste 2,4 m2. Het feit dat appellante buiten beschikte over een tien geschikte hondenverblijven kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat deze verblijven nog niet gereed voor gebruik waren. Voor zover appellante maatregel 3 aldus heeft begrepen dat deze niet zag op huisvesting van honden in draadkooien komt dat voor haar rekening in risico. Maatregel 3 is duidelijk; appellante dient haar honden te huisvesten in een verblijf met een vloeroppervlakte van tenminste 2,4 m2. Het is evident dat de door appellante gebruikte draadkooien daaraan niet voldoen. Indien het betoog van appellante aldus dient te worden verstaan dat zij stelt dat zij de honden slechts incidenteel en gedurende korte tijd in de draadkooien huisvest, heeft appellante die stellingname niet met concrete feiten onderbouwd. Dat mag wel van haar worden verwacht nu uit de verklaringen van appellante zelf en de waarnemingen van de toezichthouders, zoals vastgelegd in het toezichtrapport, evident het tegendeel volgt. De beroepsgrond faalt.
5. Verweerder heeft met juistheid vastgesteld dat appellante de maatregelen 2 en 3 niet heeft uitgevoerd en in zoverre niet aan de haar bij besluit van 3 oktober 2017 opgelegd last heeft voldaan, zodat appellante dwangsommen heeft verbeurd voor een bedrag van in totaal
€ 1.250,-.
6. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. A. El Markai