ECLI:NL:CBB:2022:589

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 september 2022
Publicatiedatum
5 september 2022
Zaaknummer
20/772
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van spoedbestuursdwang bij het bijvoeren van Schotse hooglanders en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 september 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, die runderen (Schotse hooglanders) houdt, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de toepassing van spoedbestuursdwang door de minister, die op 25 februari 2020 besloot om de runderen bij te voeren en op 19 februari 2020 twaalf van deze dieren mee te voeren. De appellante betwistte de overtredingen van de Wet dieren en stelde dat zij de dieren wel degelijk bijvoerde. Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de appellante artikel 1.7 van het Besluit houders van dieren had overtreden, omdat de dieren onvoldoende voer hadden en in slechte conditie verkeerden. De appellante had meerdere keren de kans gekregen om de situatie te verbeteren, maar had hier niet aan voldaan. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat de minister de spoedbestuursdwang terecht had toegepast. Daarnaast werd de appellante schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 1.000,-. De proceskosten voor de appellante werden ook vergoed, tot een bedrag van € 379,50.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/772

uitspraak van de meervoudige kamer van 6 september 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: mr. J.L. Baar),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs),
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 25 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder zijn beslissing tot toepassing van spoedbestuursdwang in de vorm van het bijvoeren van runderen (Schotse hooglanders) van appellante door Agrarische Bedrijfshulp (AB) en het meevoeren van twaalf Schotse hooglanders op schrift gesteld.
Bij besluit van 26 februari 2020 heeft verweerder het primaire besluit op twee punten gerectificeerd. Het gaat om een aanpassing van de beschreven overtreding en een aanpassing van het aantal (te weten vijftien) meegevoerde Schotse hooglanders.
Bij besluit van 20 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit gedeeltelijk herroepen en beslist dat er geen grond was voor het uitoefenen van spoedbestuursdwang in de vorm van het meevoeren van de vijftien Schotse hooglanders wegens overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Besluit houders van dieren (Bhd). Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.S. Schollaardt, kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Naar aanleiding van dit verzoek heeft het College de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Op 13, 17 en 19 februari 2020 bezochten een toezichthouder en een toezichthoudend dierenarts van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) het perceel van appellante gelegen achter [perceel] aan de [adres 1] te [plaats 2] (hierna ook: het perceel). Op dit perceel hield appellante twintig Schotse hooglanders. De bevindingen van deze controles zijn neergelegd in het rapport van bevindingen van 26 februari 2020.
1.3.1
Op 13 februari 2020 constateerden de toezichthouder en de toezichthoudend dierenarts dat de Schotse hooglanders niet tot onvoldoende werden bijgevoerd, hetgeen een overtreding vormt van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd. De toezichthouder heeft appellante tot 17.00 uur de tijd gegeven om de dieren te voorzien van een toereikende hoeveelheid gezond voer. Appellante kon hieraan niet voldoen. Na contact met appellante te hebben gehad, heeft de toezichthouder appellante tot 19.00 uur de tijd gegeven om de dieren te voorzien van een toereikende hoeveelheid gezond voer. Appellante heeft hieraan voldaan.
1.3.2
Op 13 februari 2020 werd eveneens geconstateerd dat het perceel waarop de Schotse hooglanders werden gehouden, niet geschikt was om dieren op te houden nu geen bescherming werd geboden tegen slechte weersomstandigheden, hetgeen een overtreding vormt van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd. Appellante is hierop gewezen.
1.4
In het rapport van bevindingen staat dat de wijkagente tussen 13 en 17 februari 2020 dagelijks is langs geweest en geen of een minimale hoeveelheid voer bij de Schotse hooglanders van appellante heeft aangetroffen. Na berichten van de wijkagente heeft de toezichthoudend dierenarts op 15 februari 2020 telefonisch contact gehad met appellante en haar gemeld dat voer steeds beschikbaar en toegankelijk moet zijn voor de Schotse hooglanders en dat op 17 februari 2020 weer een controle zal worden uitgevoerd. De toezichthoudend dierenarts heeft de uit te voeren maatregel over het voeren van de dieren per whatsapp aan appellante bevestigd.
1.5.1
Op 17 februari 2020 is opnieuw een controle uitgevoerd. Door de toezichthouder en de toezichthoudend dierenarts werd geconstateerd dat de dieren niet de beschikking hadden over een toereikende hoeveelheid voer. Vervolgens is spoedbestuursdwang toegepast in de vorm van het inzetten van AB om de dieren te voorzien van een toereikende hoeveelheid gezond voer tot 19 februari 2020 12.00 uur vanwege overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd.
1.5.2
Op 17 februari 2020 werd eveneens geconstateerd dat het perceel door regenval nat was en er voor de dieren geen mogelijkheid was om ergens droog te gaan liggen. De dieren werd geen bescherming geboden tegen slechte weersomstandigheden. Uit een gesprek met appellante kwam naar voren dat zij voornemens was de dieren op 20 februari 2020 te verplaatsen. De toezichthouder heeft appellante vervolgens de mogelijkheid gegeven om haar dieren voor woensdag 20 februari 2020 12.00 uur te verplaatsen naar een geschikte locatie.
1.6
Op 19 februari 2020 constateerden de toezichthouder en de toezichthoudend dierenarts dat nog twaalf Schotse hooglanders werden gehouden op het perceel. Voor deze dieren was transport onderweg om ze te verplaatsen naar een perceel aan de [adres 2] te [plaats 1] . Vervolgens is een controle uitgevoerd bij laatstgenoemd perceel. Hier werd geconstateerd dat dit perceel in nog slechtere staat was dan het perceel waar de dieren vandaan kwamen. Naast de verplaatste twaalf Schotse hooglanders werden nog drie Schotse hooglanders gehouden op het perceel. In de op het perceel aanwezige stal werden paarden gehuisvest, waardoor er geen mogelijkheid was om daar de runderen te huisvesten. Daarop is spoedbestuursdwang toegepast in de vorm van het meevoeren van vijftien runderen vanwege overtreding van artikel 1.6, derde lid, van het Bhd.
2.1
Met het primaire besluit heeft verweerder de beslissing tot het toepassen van spoedbestuursdwang in de vorm van het bijvoeren van runderen door AB van 17 februari tot en met 19 februari 2020 12.00 uur en het meevoeren van twaalf runderen (Schotse hooglanders) op 19 februari 2020 op schrift gesteld. Met het besluit van 26 februari 2020 is het primaire besluit op twee punten gerectificeerd. In het primaire besluit staat abusievelijk vermeld dat de dieren op 13 februari 2020 niet of onvoldoende werden bijgevoerd, terwijl de runderen op deze datum helemaal geen beschikking hadden over voer. Voorts is abusievelijk opgenomen dat twaalf runderen zijn meegevoerd, terwijl er vijftien runderen zijn meegevoerd.
2.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gedeeltelijk herroepen, in die zin dat op 19 februari 2020 ten onrechte spoedbestuursdwang is toegepast zonder appellante een termijn te geven om de situatie te herstellen. Voor het overige heeft verweerder het primaire besluit in stand gelaten. Zes van de vijftien meegevoerde dieren hadden een Body Condition Score (BCS) van 1 (zeer mager, de laagst mogelijke score). De andere negen dieren hadden een BCS van 1,5. De dieren hadden dus een zeer slechte BCS. De pensvulling van de vijftien meegevoerde dieren is beoordeeld als “matig”. Uit de conditie van de dieren volgt dat zij over een langere periode geen toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en leeftijd geschikt voer krijgen toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van de dieren. Gelet op het voorgaande heeft appellante artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd overtreden.
Omvang beroep
3. Appellante heeft ter zitting verduidelijkt dat zij met haar beroep enkel een beoordeling nastreeft ten aanzien van de toegepaste spoedbestuursdwang in de vorm van het bijvoeren van de Schotse hooglanders door AB van 17 februari tot en met 19 februari 2020 12.00 uur.
Vaststellen overtreding
4.1
Appellante voert aan dat geen sprake is van een overtreding die het toepassen van spoedbestuursdwang rechtvaardigt. Appellante ontkent niet dat de voedingswaarde van het gras op het perceel laag was noch dat de dieren schraal te noemen waren. Zij betoogt echter dat de dieren wel degelijk werden bijgevoerd en dat ook uit de stukken blijkt dat voer aanwezig was. Appellante wijst erop dat Schotse hooglanders een winterhard ras zijn die van nature in de winter schraler zijn en goed kunnen omgaan met de mindere beschikbaarheid van voer in de winter.
4.2
Verweerder stelt dat, gezien het rapport van bevindingen en de daarbij behorende veterinaire verklaring, de conditie van de dieren, ook voor deze diersoort, niet toereikend was en dat deze dieren over een langere periode geen toereikende hoeveelheid gezond voer tot hun beschikking hadden. Dit vormt een overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd.
4.3
Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
4.4.1
Verweerder wijst ter onderbouwing van het vaststellen van de overtreding op het rapport van bevindingen van 26 februari 2020 en de daarbij horende veterinaire verklaring. Uit het rapport van bevindingen kan het volgende worden opgemaakt. Op 13 februari 2020 constateerde de toezichthouder dat bij meer dan tien Schotse hooglanders de contouren van doornvormige uitsteeksels van de rugwervels en heupbeenderen zichtbaar waren en geen voer in of bij het land waarop de Schotse hooglanders werden gehouden, aanwezig was. Op het land zelf was nagenoeg geen gras aanwezig. De toezichthouder heeft appellante meegedeeld dat de dieren direct bijgevoerd dienden te worden en dat als dit niet of onvoldoende werd gedaan, AB zou worden ingeschakeld voor het voeren van de Schotse hooglanders. Op 17 februari 2020 is door de toezichthouder geconstateerd dat geen voer aanwezig was op het land waar de Schotse hooglanders werden gehouden, maar wel plus minus zes balen hooi voor het landhek aanwezig waren. De toezichthouder beschrijft dat de Schotse hooglanders onrustig waren en een hongerige indruk maakten; de dieren kwamen met de snuit over het hek en loeiden regelmatig. De toezichthouder heeft daarop enkele hooibalen op het land gegooid en constateerde dat de Schotse hooglanders hiervan direct gingen eten. Bij meer dan tien van de Schotse hooglanders waren de contouren van doornvormige uitsteeksels van de rugwervels en heupbeenderen zichtbaar. De toezichthouder heeft vervolgens in gang gezet dat AB werd ingeschakeld voor het voeren van de Schotse hooglanders.
4.4.2
De veterinaire verklaring voegt het volgende toe aan de constateringen van de toezichthouder. De dierenarts constateerde op 13 februari 2020 dat meerdere runderen dun waren en dat enkele kleinere dieren waarbij de ribben en wervels duidelijk voelbaar waren, te mager waren. Volgens de dierenarts is de gezondheid van de dieren ernstig benadeeld, omdat de runderen in de aangetroffen omstandigheden langzaam zouden verhongeren. Door het niet beschikbaar zijn van goed bijvoer was er onrust binnen de kudde, nu door hongergevoelens competitie en stress ontstaan. De dierenarts acht het noodzakelijk dat de dieren goed ruwvoer van goede kwaliteit kunnen opnemen en zij heeft appellante geadviseerd de dieren direct te gaan bijvoeren. Op 17 februari 2020 zag de dierenarts dat er geen voer beschikbaar was bij de dieren en dat de dieren heel hongerig waren.
4.5
Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het toezichtrapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Als de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
4.6
In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet het College geen grond voor het oordeel dat de hiervoor weergegeven bevindingen in het rapport van bevindingen en de veterinaire verklaring onjuist zijn. Uit het rapport van bevindingen blijkt dat op 13 februari 2020 geen voer aanwezig was, hetgeen wordt bevestigd door het feit dat appellante die dag voer moest aanvoeren en dit niet voor 17.00 uur kon bewerkstelligen. De wijkagent is vervolgens dagelijks langs geweest en trof geen of een minimale hoeveelheid beschikbaar voer aan voor de Schotse hooglanders. Uit het rapport van bevindingen kan worden opgemaakt dat op 17 februari 2020 weliswaar voer, plus minus zes hooibalen, aanwezig was, maar dat de dieren hier niet bij konden. Het voer stond buiten hun bereik voor het landhek. Nu appellante niet ontkent dat het gras op het perceel onvoldoende voedingswaarde had om de Schotse hooglanders van voedsel te voorzien, staat voor het College gezien het voorgaande vast dat onvoldoende voer beschikbaar was voor de dieren. Daarnaast vormen het rapport van bevindingen en de veterinaire verklaring voldoende onderbouwing voor het standpunt van verweerder dat de dieren mager, hongerig en onrustig waren als gevolg van een tekort aan geschikt voer. De door appellante aangevoerde specifieke raskenmerken van Schotse hooglanders doen niet af aan de bevindingen van de toezichthouder en de toezichthoudend dierenarts dat de contouren van doornvormige uitsteeksels van de rugwervels en heupbeenderen zichtbaar en goed voelbaar waren en de dieren onrustig waren door de honger.
4.7
Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellante artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd heeft overtreden.
Toepassen spoedbestuursdwang
5.1
Appellante voert voorts aan dat, mocht al een overtreding kunnen worden aangenomen, verweerder ten onrechte is overgegaan tot het toepassen van spoedbestuursdwang op 17 februari 2020. Zij heeft de dieren de dagen daarvoor bijgevoerd en zou dit op deze dag ook weer doen. Zij wijst op het overgelegde fotomateriaal. Appellante betoogt dat haar een termijn van bijvoorbeeld enkele uren gegund had moeten worden, nu duidelijk was dat zij de dieren al bijvoerde. Daarmee had voldoende bewerkstelligd kunnen worden dat de dieren vrijwel per omgaande afdoende bijgevoerd zouden worden. Volgens appellante is niet gebleken dat de situatie dermate spoedeisend was dat direct moest worden ingegrepen.
5.2
Verweerder stelt dat uit het rapport van bevindingen kan worden opgemaakt dat appellante zich meermaals niet heeft gehouden aan artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd, ook nadat zij hierop nadrukkelijk was gewezen. Daarnaast was de slechte lichamelijke gesteldheid van de dieren, in combinatie met het slechte weer, voldoende aanleiding om spoedbestuursdwang toe te passen, aldus verweerder.
5.3
Uit het rapport van bevindingen en de veterinaire verklaring volgt dat aan appellante op 13 februari 2020 enkele uren zijn gegeven om de dieren bij te voeren. Deze uren zijn die dag nog eens verruimd om appellante in staat te stellen zelf haar Schotse hooglanders bij te voeren. De toezichthoudend dierenarts heeft appellante op 13 februari 2020 geadviseerd direct de dieren op hygiënische wijze, bijvoorbeeld in een voederruif, te gaan bijvoeren. De wijkagente is vervolgens dagelijks langs geweest om te kijken of appellante haar dieren voerde. Na berichten van de wijkagente over het minimaal aanwezig zijn van voer heeft de toezichthoudend dierenarts bij appellante op 15 februari 2020 telefonisch nog eens benadrukt dat voer steeds beschikbaar en toegankelijk moet zijn voor de Schotse hooglanders en dat dit betekent dat appellante op meerdere plaatsen in het weiland voer diende te verstrekken, zodat ook de kleinere en zwakkere dieren kunnen eten. Bij de controle op 17 februari 2020 bleek vervolgens opnieuw dat de dieren geen voer ter beschikking hadden.
5.4
Appellante stelt dat zij in staat was en in de gelegenheid had moeten worden gesteld om op korte termijn zelf de Schotse hooglanders bij te voeren. Zoals uit het voorgaande blijkt, heeft verweerder appellante diverse malen in de gelegenheid gesteld om de overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Bhd te beëindigen. Daarbij zijn aan appellante duidelijke aanwijzingen gegeven hoe zij de overtreding kon beëindigen. Appellante heeft zich hier niet aan gehouden. Verweerder was niet gehouden om appellante op 17 februari 2020 nogmaals in de gelegenheid te stellen haar dieren te voeren. Gelet ook op de conditie van de dieren zoals omschreven in het bestreden besluit en onder 4.4.1 en 4.4.2 is verweerder terecht overgegaan tot het toepassen van spoedbestuursdwang in de vorm van het bijvoeren van de Schotse hooglanders door AB van 17 februari tot en met 19 februari 2020 12:00 uur.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn; proceskosten
7.1
Appellante heeft een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Appellante heeft in verband daarmee verzocht een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 21 april 2020, ECLI:NL:CBB:2020:279) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren, behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
7.2
De redelijke termijn neemt een aanvang met de ontvangst van het bezwaarschrift door verweerder. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 3 maart 2020. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 6 september 2022 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met zes maanden en drie dagen is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit mee dat appellante recht heeft op € 1.000,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.000,- aan appellante.
7.3
Het College ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten voor het indienen van het verzoek tot vergoeding van schade. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 379,50 (1 punt, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 1.000,- te betalen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 379,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, mr. W.A.J. van Lierop en
mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 september 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. A. Verhoeven