In overweging 4.11 van de bestreden uitspraak is de accountantskamer tot het oordeel gekomen dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat daarom de klachtonderdelen d, e en f gegrond zijn. Naar het oordeel van het College heeft appellant onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te komen dat dit een onjuist oordeel is. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Vast staat dat appellant in zijn hoedanigheid als accountant werkzaamheden verrichtte voor [naam 7] Beheer, [naam 7] en [naam 8] . Blijkens het proces-verbaal van de op 13 november 2020 gehouden zitting van de accountantskamer heeft appellant naar voren gebracht dat niet [naam 6] , maar hij de huisaccountant was. Tussen de beide accountants was wel een verdeling van de werkzaamheden afgesproken. Zo verrichtte appellant werkzaamheden voor de vennootschap en voor de oude aandeelhouders. Op de zitting bij het College heeft appellant desgevraagd toegelicht dat hij daarmee doelde op [naam 7] Beheer en haar aandeelhouders [naam 2] en [naam 8] . Wat betreft de rolverdeling tijdens de op
18 april 2019 gehouden bespreking heeft appellant op de zitting bij het College verklaard dat [naam 6] daar als adviseur van [naam 11] aanwezig was en appellant voor [naam 7] . Appellant trad daar niet op voor de belangen van [naam 8] . Omdat [naam 8] bij die bespreking geen partij was met betrekking tot de overnameprijs van de aandelen, maar alleen aanwezig was als aandeelhouder, had [naam 8] in zoverre geen belang bij die bespreking, aldus appellant. Ook het belang van [naam 3] hoefde hij niet in het oog te houden nu dit volgens appellant werd behartigd door een door [naam 3] zelf ingeschakelde accountant ( [naam 4] ).
Met zijn denk- en handelwijze heeft appellant naar het oordeel van het College onvoldoende onderkend dat hij als huisaccountant gehouden was niet alleen het belang van [naam 7] te behartigen, maar, gelet op de holdingstructuur, ook dat van [naam 7] Beheer en daarmee van de beide (oud-)aandeelhouders [naam 2] en [naam 8] / [naam 9] . Appellant mocht er, gelet op de ontstane situatie en het doel van de bespreking (de voorgenomen verkoop van de aandelen door [naam 2] ) niet van uitgaan dat de belangen van beide (oud-) aandeelhouders parallel zouden lopen. Appellant had dan ook, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, redelijkerwijs bedacht moeten en kunnen zijn op het ontstaan van een belangenconflict tussen (in ieder geval) [naam 2] en [naam 8] / [naam 9] en ter voorkoming daarvan (overeenkomstig het bepaalde in artikel 21 van de VGBA) toereikende maatregelen moeten treffen. Door dit na te laten heeft appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarnaast onderschrijft het College het oordeel van de accountantskamer dat het appellant valt aan te rekenen dat hij zich op de bespreking van
18 april 2019, in aanwezigheid van andere partijen die mogelijk andere belangen dan [naam 3] hadden, afwijzend heeft uitgelaten over het door [naam 3] voor haar aandelenbelang genoemde verkoopbedrag van € 590.000,-. Uit het voorgaande volgt dat de accountantskamer de klachtonderdelen d, e en f, terecht gegrond heeft verklaard en dat om die reden deze hogerberoepsgrond niet slaagt.