ECLI:NL:CBB:2022:549

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
21/504
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over tuchtrechtelijke klacht tegen accountant

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. Appellant, een accountant-administratieconsulent, heeft hoger beroep ingesteld tegen tien overwegingen van de uitspraak van de accountantskamer, die op 15 maart 2021 een klacht van [naam 2] Beheer B.V. tegen hem had behandeld. De klacht betrof onder andere het schenden van de vertrouwelijkheid en het ontstaan van een belangenconflict. De accountantskamer had enkele klachtonderdelen gegrond verklaard en aan appellant een berisping opgelegd. Het College heeft vastgesteld dat appellant onvoldoende argumenten heeft aangedragen om de eerdere uitspraak te weerleggen. Het College concludeert dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door niet adequaat om te gaan met de belangen van de betrokken partijen en het fundamentele beginsel van objectiviteit te schenden. Het hoger beroep is ongegrond verklaard, en de beslissing van de accountantskamer is bevestigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/504
uitspraak van de meervoudige kamer van 16 augustus 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 maart 2021, gegeven op een klacht, door
[naam 2] Beheer B.V.( [naam 2] )
,ingediend tegen appellant
(gemachtigde van [naam 2] : [naam 3] ( [naam 3] )).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
15 maart 2021, met kenmerken 20/1223 Wtra AK en 20/1224 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2021:22).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 juni 2022. Appellant is verschenen. Namens [naam 2] is [naam 3] verschenen, vergezeld door [naam 4] RA ( [naam 4] ).

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant stond in het accountantsregister ingeschreven als accountant-administratieconsulent.
1.3
Appellant is oprichter en (via – het voorheen geheten –Accountantskantoor [naam 5] B.V.) maat van het Accountantskantoor [naam 5] (hierna: het accountantskantoor). Per 1 januari 2017 is [naam 6] RA ( [naam 6] ) als maat toegetreden tot het accountantskantoor.
1.4
Het accountantskantoor onderhield een opdrachtrelatie met [naam 7] Beheer B.V. ( [naam 7] Beheer), [naam 7] B.V. ( [naam 7] ) en [naam 8] B.V. ( [naam 8] ). [naam 2] en [naam 8] hielden ieder 50% van de aandelen in [naam 7] Beheer. [naam 7] Beheer was enig aandeelhouder van [naam 7] . De aandelen van [naam 8] waren voor 100% in handen van [naam 9] ( [naam 9] ).
1.5
Het accountantskantoor heeft voor [naam 7] Beheer en [naam 7] de jaarrekeningen 2018 verzorgd. Voor [naam 8] heeft het de jaarrekening 2017 verzorgd.
1.6
Na het overlijden van haar partner [naam 10] op 3 oktober 2018, erfde [naam 3] zijn aandelenbelang in [naam 2] .
1.7
[naam 3] besloot tot verkoop van haar (indirecte) 50% aandelenbelang in [naam 7] Beheer. De beoogde koper van de aandelen was [naam 11] ( [naam 11] ), de broer van [naam 3] overleden partner. [naam 11] was in verband met de ziekte van zijn broer begin 2018 in dienst getreden bij [naam 7] .
1.8
Op 15 januari 2019 heeft een eerste oriënterend gesprek over de verkoop van de [naam 7] Beheer-aandelen op het accountantskantoor plaatsgevonden. Daarbij waren aanwezig: appellant, [naam 3] met haar accountant en belastingadviseur van [naam 12] -accountants, [naam 9] als enig bestuurder van [naam 7] Beheer (na het overlijden van [naam 10] ) en [naam 11] .
1.9
Bij e-mailbericht van 21 februari 2019 heeft [naam 6] de concept-jaarrekeningen 2018 van [naam 7] Beheer en [naam 7] doorgestuurd naar [naam 3] , [naam 9] en [naam 11] . Appellant heeft een kopie van het e-mailbericht ontvangen.
1.1
Bij e-mailbericht van 19 maart 2019 deelt [naam 3] aan [naam 11] mee dat de vraagprijs voor haar aandelenbelang in [naam 7] -Beheer € 590.000,- bedraagt. [naam 11] wordt verzocht voor 29 maart 2019 op het aanbod te reageren.
1.11
Voorafgaand aan een op 18 april 2019 te houden bespreking heeft [naam 11] bij
e-mailbericht van 16 april 2019 [naam 3] geïnformeerd dat hij met [naam 6] bij de bespreking aanwezig zal zijn en dat [naam 9] en appellant voor de belangen van [naam 7] aanwezig zullen zijn.
1.12
Op 18 april 2019 vindt op het accountantskantoor een tweede bespreking plaats over de (prijs van de) verkoop van de aandelen van [naam 2] Beheer in [naam 7] Beheer. Aanwezig waren: appellant, [naam 9] , [naam 3] met haar persoonlijk adviseur [naam 4] en [naam 11] met [naam 6] als zijn adviseur. [naam 3] en [naam 11] bereiken tijdens de bespreking geen overeenstemming over de overnameprijs van de aandelen.
1.13
In juni 2020 heeft [naam 3] haar aandelenbelang in [naam 7] -Beheer verkocht aan [naam 9] voor € 450.000,-.
1.14
Op 25 juni 2020, ingekomen op 29 juni 2020, heeft [naam 3] , namens [naam 2] Beheer, bij de accountantskamer een klacht ingediend die zowel tegen appellant (geregistreerd onder nummer 20/1223 Wtra AK) als tegen [naam 6] (geregistreerd onder nummer 20/1224 Wtra AK) is gericht. Hierop is door de accountantskamer bij voornoemde uitspraak van 15 maart 2021 beslist. Het door [naam 6] tegen de uitspraak van de accountantskamer ingestelde hoger beroep is bij uitspraak van 8 februari 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:61) niet-ontvankelijk verklaard
.
1.15
Met ingang van 31 december 2020 is de inschrijving van appellant als accountant-administratieconsulent in het accountantsregister doorgehaald.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer en voor zover (mede) gericht tegen appellant, houdt in dat:
a. (…);
b. appellant heeft toegestaan dat [naam 6] op 21 februari 2019 conceptjaarrekeningen 2018 van [naam 7] en van [naam 7] Beheer naar [naam 11] heeft gestuurd, een potentiële koper van aandelen [naam 7] Beheer. Daardoor is [naam 3] bij het bepalen van de koopprijs in haar belang geschaad;
c. (…);
d. appellant is opgetreden als adviseur van één van de aandeelhouders van [naam 7] Beheer ( [naam 8] / [naam 9] ), de uiteindelijke koper van de aandelen, terwijl hij ook werkzaamheden heeft verricht voor [naam 7] Beheer. Appellant heeft dus niet gehandeld in het belang van beide aandeelhouders van [naam 7] Beheer gezamenlijk;
e. appellant (en [naam 6] ) zich in een bespreking van 18 april 2019 in het nadeel van [naam 3] heeft (hebben) uitgelaten;
f. appellant (en [naam 6] ) meerdere belangen heeft (hebben) behartigd. Niet kan worden uitgesloten dat hij (zij) zich ongepast heeft (hebben) laten beïnvloeden, gelet op de belangen van toekomstige aandeelhouders bij de verkoop.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer wat betreft de (mede) tegen appellant gerichte klacht, klachtonderdeel b ongegrond verklaard. De klachtonderdelen d, e en f, voor zover gericht tegen appellant, zijn gegrond verklaard.
Ten aanzien van klachtonderdeel b heeft de accountantskamer overwogen dat onbetwist is gebleven dat [naam 6] in opdracht van de bestuurder van [naam 7] Beheer, die daartoe bevoegd was, de conceptjaarstukken aan [naam 11] heeft gestuurd. Van een tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van [naam 6] of appellant is daarom niet gebleken. De accountantskamer heeft ten aanzien van de klachtonderdelen d, e en f vastgesteld dat appellant werkte voor het accountantskantoor dat in de persoon van [naam 6] de beoogde koper [naam 11] bijstond, terwijl appellant zelf, naast de vennootschappen, [naam 9] bijstond, die eigen belangen kon hebben rondom de aandelen. Hierdoor kon een belangenconflict ontstaan tussen [naam 9] , [naam 3] en [naam 11] . In die situatie had appellant volgens de accountantskamer bedacht moeten zijn op een mogelijke bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit. Daarnaast had appellant bedacht moeten zijn op het in acht nemen van de verplichting tot geheimhouding van informatie. Onder verwijzing naar artikel 21 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA), komt de accountantskamer tot de conclusie dat appellant geen bedreiging voor naleving van fundamentele beginselen heeft onderkend. Door zich tijdens de bespreking van 18 april 2019, vanwege schulden van de vennootschap en de waarde van onroerend goed, afwijzend uit te laten over het door [naam 3] voor haar aandelen genoemde verkoopbedrag van € 590.000,-, heeft appellant, aldus de accountantskamer, het fundamentele beginsel van objectiviteit en vertrouwelijkheid geschonden en daarmee tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.
De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van berisping opgelegd. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant geen acht heeft geslagen op het zich houden aan de fundamentele beginselen van objectiviteit en van vertrouwelijkheid. Appellant heeft met zijn verweer dat hij integer heeft gehandeld en verschillende belangen in het oog heeft gehouden, geen enkel besef getoond dat juist die verschillende belangen maakten dat hij moest handelen zoals artikel 21 van de VGBA voorschrijft, aldus de accountantskamer. Ook is meegewogen dat niet eerder een tuchtrechtelijke maatregel aan appellant is opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Appellant heeft in zijn hogerberoepschrift aangegeven tegen welke (tien) overwegingen van de bestreden uitspraak het hoger beroep is gericht. Het College zal het hoger beroep op basis van deze indeling beoordelen en hierbij – voor zover aan de orde – uitgaan van tien hogerberoepsgronden.
4. Voor zover [naam 2] in haar reactie op het hogerberoepschrift heeft bedoeld ook de beoordeling van andere klachtonderdelen aan de orde te stellen of nieuwe verwijten naar voren te brengen, geldt dat volgens vaste jurisprudentie van het College (zie onder meer de uitspraak van het College van 11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:17, onder 6.3) een uitbreiding van de klacht in hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer niet mogelijk is. [naam 2] heeft evenwel ter zitting verklaard dat al hetgeen in het verweerschrift is gesteld, dient ter ondersteuning van de klacht zoals ingediend bij de accountantskamer. Het College zal het in het verweerschrift gestelde, voor zover nodig, hierna bij de beoordeling betrekken.
5. De eerste hogerberoepsgrond is gericht tegen overweging 2.2 van de uitspraak van de accountantskamer, waarin is overwogen dat appellant de jaarrekeningen 2018 van [naam 7] Beheer en van [naam 7] heeft samengesteld. Appellant heeft toegelicht en met stukken onderbouwd dat hij de jaarrekeningen weliswaar heeft ondertekend, maar dat zijn aandeel in de daarvoor verrichte werkzaamheden beperkt was. Deze hogerberoepsgrond kan niet leiden tot het ermee beoogde doel. Wat er ook zij van de mate waarin appellant bij het samenstellen van de betreffende jaarrekeningen betrokken is geweest en/of waaruit de door hem in dat kader verrichte werkzaamheden ook hebben bestaan, het ondertekenen van die jaarrekeningen door appellant in zijn hoedanigheid als accountant, leidt – zoals appellant ter zitting ook heeft erkend – tot het vaktechnisch verantwoordelijk zijn voor (de inhoud van) die jaarrekeningen.
6.1
Ten aanzien van overweging 2.4 van de bestreden uitspraak voert appellant in zijn tweede hogerberoepsgrond aan dat [naam 11] niet, zoals door de accountantskamer is vermeld, per 1 januari 2018 in dienst is getreden bij [naam 7] , maar per 22 maart 2018.
6.2
[naam 2] merkt in dit verband volledigheidshalve op dat [naam 11] (uitsluitend) bij de werkmaatschappij [naam 7] in dienst is getreden in een commerciële functie; hij is niet aangesteld als vervanger van zijn broer [naam 10] . In de procedure bij de accountantskamer heeft [naam 2] melding gemaakt van een op 19 maart 2018 gedateerde arbeidsovereenkomst.
6.3
Het College stelt vast dat onduidelijkheid bestaat over de (exacte) datum waarop [naam 11] bij [naam 7] in dienst is getreden. Nu – zoals door appellant desgevraagd ter zitting is onderschreven – niet is gebleken dat de datum van indiensttreding van belang is voor de beoordeling (en/of uitkomst) van deze hogerberoepsprocedure, zal het College niet onderzoeken welke datum de juiste is. De hogerberoepsgrond kan niet tot het beoogde doel leiden en slaagt dan ook niet.
7. In overweging 2.5 van de bestreden uitspraak ontbreekt volgens appellant – aldus zijn derde hogerberoepsgrond – de naam van [naam 11] in de lijst van de bij de bespreking van 15 januari 2019 aanwezige personen. [naam 2] heeft in haar reactie op het hogerberoepschrift de aanwezigheid van [naam 11] bij die bespreking bevestigd, zodat het College daar van uit zal gaan. Omdat niet valt in te zien dat dit tot een ander oordeel kan leiden over de door de accountantskamer gegrond verklaarde klachtonderdelen, leidt ook deze hogerberoepsgrond niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
8.1
De vierde, vijfde en zesde hogerberoepsgrond van appellant zien op de in overweging 3.1 van de bestreden uitspraak opgenomen klachtonderdelen c, d en e. Omdat overweging 3.1 alleen een weergave van de klacht in al haar onderdelen betreft en geen oordeel van de accountantskamer bevat, kan dat wat daarover is aangevoerd – nu gesteld noch gebleken is dat de klachtonderdelen onjuist zijn weergegeven – niet tot gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
8.2
Voor zover appellant heeft beoogd hogerberoepsgronden te richten tegen de beoordeling van de accountantskamer van de bedoelde klachtonderdelen, in respectievelijk de overwegingen 4.8 (klachtonderdeel c.) en 4.11 (klachtonderdelen d en e) van de bestreden uitspraak, wordt het volgende overwogen. Nu klachtonderdeel c niet tegen appellant is gericht
(maar tegen [naam 6] ), kan de beoordeling door de accountantskamer van dat klachtonderdeel in overweging 4.8 geen deel uitmaken van deze hogerberoepsprocedure. In zoverre slagen deze hogerberoepsgronden dus evenmin. De beoordeling van het in overweging 4.11 opgenomen oordeel van de accountantskamer over de klachtonderdelen d en e zal hierna in overwegingen 12.1 tot en met 12.3 aan de orde komen bij de bespreking van de daartegen gerichte tiende hogerberoepsgrond.
9. In zijn zevende hogerberoepsgrond stelt appellant dat de RA, zijnde [naam 6] , meer dan enkele werkzaamheden voor beide vennootschappen heeft verricht. Omdat deze hogerberoepsgrond verband houdt met de tegen [naam 6] gerichte klacht en een rechtstreeks verband met de tegen appellant gerichte klacht ontbreekt, zal het College ook hier verder niet op ingaan. Deze hogerberoepsgrond kan immers niet tot het gegrondverklaring van het hoger beroep leiden.
10. De achtste hogerberoepsgrond richt zich tegen overweging 4.9 van de bestreden uitspraak. Die overweging betreft echter een weergave van wat door [naam 2] in haar klaagschrift (door de accountantskamer abusievelijk genoemd: het verweerschrift) naar voren is gebracht. Nu de hogerberoepsgrond niet is gericht tegen een oordeel van de accountantskamer en gesteld noch gebleken is dat overweging 4.9 een foutieve weergave bevat van het gestelde in het klaagschrift, gaat het College hieraan voorbij. Ook deze hogerberoepsgrond slaagt niet.
11. De negende hogerberoepsgrond is gericht tegen overweging 4.10 van de bestreden uitspraak. Ook die overweging houdt geen oordeel van de accountantskamer in, maar behelst een weergave van de door appellant in de procedure bij de accountantskamer in zijn verweerschrift ingenomen standpunten. Voor zover appellant heeft bedoeld te stellen dat dit wat betreft de zinsnede dat [naam 3] er op 16 april 2019 van op de hoogte is gebracht dat hij (lees: appellant) bij het gesprek van 17 (18) april 2019 aanwezig zou zijn voor de belangen van [naam 7] en [naam 8] , een foutieve weergave betreft, volgt het College hem daarin overigens niet. Het College verwijst daarbij naar het door appellant bij de accountantskamer ingediende verweerschrift, met datum 24 juli 2020, waar onderaan pagina 3 staat vermeld:
“Het is dus op 16 april 2019 bij [naam 3] [toevoeging College: [naam 3] ] bekend dat [naam 6] [toevoeging College: [naam 6] ] de adviseur is van [naam 11] [toevoeging College: [naam 11] ] en [naam 1] [toevoeging College: [naam 1] ] voor de belangen van [naam 7] BV/ [naam 8] BV aanwezig is. Dit is haar op 18 april 2019 nogmaals medegedeeld.”
De hogerberoepsgrond slaagt niet.
12.1
Met zijn tiende hogerberoepsgrond richt appellant zich tegen overweging 4.11 van de bestreden uitspraak. Appellant voert aan dat hij op de bespreking van 18 april 2019 – zoals ook al bij e-mail van 16 april 2019 aan [naam 3] was gemeld – aanwezig was voor de belangen van [naam 7] en niet voor de belangen van [naam 8] / [naam 9] . De belangen van (aandeelhouder) [naam 8] / [naam 9] hoefden op dat moment ook niet behartigd te worden, omdat die ten tijde van de bespreking van 18 april 2019 (nog) geen beoogde koper van het aandelenbelang van [naam 3] was. De belangen van (aandeelhouder) [naam 3] werden door een andere accountant, die niet op de eerdere bespreking van 15 januari 2019 aanwezig was, behartigd. Hierdoor kon geen belangenconflict ontstaan en was een bedreiging voor de naleving van de fundamentele beginselen niet aan de orde. Appellant wijst er in dit verband nog op dat hij nadien niet meer bij besprekingen over de verkoop van [naam 3] aandelenbelang aanwezig is geweest. Verder voert appellant aan dat hij zich tijdens de bespreking van 18 april 2019 wat betreft het voor de aandelen genoemde overnamebedrag geenszins in het nadeel van [naam 3] heeft uitgelaten. De door [naam 3] in maart 2019 voor haar (geërfde) aandelenbelang neergelegde vraagprijs van € 590.000,- was, gelet op de aankoopprijs van de aandelen in 2017 van € 315.000,- en de door [naam 7] in 2018 en 2019 gedane forse investeringen, niet realistisch te noemen. In het feit dat de aandelen uiteindelijk (in juni 2020) zijn verkocht voor € 450.000,-, ziet appellant een bevestiging van zijn zienswijze.
12.2
[naam 2] weerspreekt de stelling van appellant dat hij op de genoemde bespreking alleen de belangen van [naam 7] behartigde en niet die van [naam 8] . Zij verwijst naar het door appellant in de procedure bij de accountantskamer ingebrachte verweerschrift, waarin hij stelt te hebben aangegeven voor de belangen van [naam 7] / [naam 8] op de bespreking van 18 april 2019 aanwezig te zullen zijn. Dat appellant besloot om daarbij niet [naam 7] Beheer te noemen, noemt [naam 2] bijzonder. Door actief de adviseur te zijn van [naam 8] vertegenwoordigde appellant indirect dus wel degelijk de belangen van [naam 9] . Op geen enkel moment heeft appellant laten zien objectief te handelen door de belangen van alle partijen, waaronder het belang van [naam 2] , in het oog houden. [naam 2] bestrijdt daarnaast de stelling van appellant dat alle adviseurs, inclusief die van [naam 3] , de gevraagde verkoopprijs van € 590.000,- onaanvaardbaar hoog vonden. Door [naam 3] adviseur ( [naam 4] ) is die verkoopprijs nooit als zodanig bestempeld. Appellant daarentegen benadrukte tijdens de bespreking van 18 april 2019, als negatief element om de vraagprijs te drukken, dat er ter financiering van een nieuw pand grote schulden waren aangegaan.
12.3
In overweging 4.11 van de bestreden uitspraak is de accountantskamer tot het oordeel gekomen dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat daarom de klachtonderdelen d, e en f gegrond zijn. Naar het oordeel van het College heeft appellant onvoldoende aangevoerd om tot de conclusie te komen dat dit een onjuist oordeel is. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Vast staat dat appellant in zijn hoedanigheid als accountant werkzaamheden verrichtte voor [naam 7] Beheer, [naam 7] en [naam 8] . Blijkens het proces-verbaal van de op 13 november 2020 gehouden zitting van de accountantskamer heeft appellant naar voren gebracht dat niet [naam 6] , maar hij de huisaccountant was. Tussen de beide accountants was wel een verdeling van de werkzaamheden afgesproken. Zo verrichtte appellant werkzaamheden voor de vennootschap en voor de oude aandeelhouders. Op de zitting bij het College heeft appellant desgevraagd toegelicht dat hij daarmee doelde op [naam 7] Beheer en haar aandeelhouders [naam 2] en [naam 8] . Wat betreft de rolverdeling tijdens de op
18 april 2019 gehouden bespreking heeft appellant op de zitting bij het College verklaard dat [naam 6] daar als adviseur van [naam 11] aanwezig was en appellant voor [naam 7] . Appellant trad daar niet op voor de belangen van [naam 8] . Omdat [naam 8] bij die bespreking geen partij was met betrekking tot de overnameprijs van de aandelen, maar alleen aanwezig was als aandeelhouder, had [naam 8] in zoverre geen belang bij die bespreking, aldus appellant. Ook het belang van [naam 3] hoefde hij niet in het oog te houden nu dit volgens appellant werd behartigd door een door [naam 3] zelf ingeschakelde accountant ( [naam 4] ).
Met zijn denk- en handelwijze heeft appellant naar het oordeel van het College onvoldoende onderkend dat hij als huisaccountant gehouden was niet alleen het belang van [naam 7] te behartigen, maar, gelet op de holdingstructuur, ook dat van [naam 7] Beheer en daarmee van de beide (oud-)aandeelhouders [naam 2] en [naam 8] / [naam 9] . Appellant mocht er, gelet op de ontstane situatie en het doel van de bespreking (de voorgenomen verkoop van de aandelen door [naam 2] ) niet van uitgaan dat de belangen van beide (oud-) aandeelhouders parallel zouden lopen. Appellant had dan ook, zoals de accountantskamer terecht heeft overwogen, redelijkerwijs bedacht moeten en kunnen zijn op het ontstaan van een belangenconflict tussen (in ieder geval) [naam 2] en [naam 8] / [naam 9] en ter voorkoming daarvan (overeenkomstig het bepaalde in artikel 21 van de VGBA) toereikende maatregelen moeten treffen. Door dit na te laten heeft appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld. Daarnaast onderschrijft het College het oordeel van de accountantskamer dat het appellant valt aan te rekenen dat hij zich op de bespreking van
18 april 2019, in aanwezigheid van andere partijen die mogelijk andere belangen dan [naam 3] hadden, afwijzend heeft uitgelaten over het door [naam 3] voor haar aandelenbelang genoemde verkoopbedrag van € 590.000,-. Uit het voorgaande volgt dat de accountantskamer de klachtonderdelen d, e en f, terecht gegrond heeft verklaard en dat om die reden deze hogerberoepsgrond niet slaagt.
13. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
14. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. H.S.J. Albers en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
16 augustus 2022.
w.g. J.L.W. Aerts w.g. J.M. Baars