ECLI:NL:CBB:2022:61

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 februari 2022
Publicatiedatum
2 februari 2022
Zaaknummer
21/479
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep accountantstuchtrecht niet-ontvankelijk wegens ontbreken gronden

In deze zaak heeft [naam 1] RA RB hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de accountantskamer van 15 maart 2021, waarin een klacht tegen hem en [naam 3] was behandeld. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft op 8 februari 2022 uitspraak gedaan in deze zaak, met zaaknummer 21/479. Tijdens de zitting op 20 januari 2022 zijn partijen niet verschenen.

De appellant heeft zijn hoger beroep ingesteld op basis van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). Echter, het beroepschrift bevatte geen gronden, wat in strijd is met artikel 43a van de Wtra. Het College heeft appellant in de gelegenheid gesteld om deze gronden in te dienen, maar de correspondentie is niet bij hem aangekomen. Appellant heeft verzocht om uitstel voor het indienen van de gronden, maar dit verzoek is afgewezen.

Het College heeft geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, omdat hij niet heeft voldaan aan de vereisten voor het indienen van gronden binnen de gestelde termijnen. De argumenten van appellant over het niet ontvangen van de brieven zijn niet geaccepteerd, omdat hij had moeten anticiperen op de postwisseling.

Uiteindelijk heeft het College het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellant niet heeft voldaan aan de wettelijke vereisten. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 8 februari 2022 door de meervoudige kamer van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/479

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 februari 2022 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA RB, appellant,

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 15 maart 2021, nummer 20/1223 Wtra AK en 20/1224 Wtra AK, gegeven op een klacht, door
[naam 2] B.V.ingediend tegen appellant en [naam 3] .

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft op grond van artikel 43 van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) hoger beroep ingesteld tegen de bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2022. Partijen zijn niet verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 43, eerste lid, van de Wtra kan binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak van de accountantskamer hoger beroep worden ingesteld bij het College. In artikel 43a, eerste lid, van de Wtra is bepaald dat hoger beroep wordt ingesteld door het indienen van een beroepschrift bij het College. Op grond van artikel 43a, tweede lid, van de Wtra bevat het beroepschrift de gronden van het hoger beroep.
2. Omdat het (tijdig ingediende) beroepschrift van appellant geen gronden bevat, is appellant bij aangetekend verzonden brief van 21 april 2021 in de gelegenheid gesteld om deze gronden binnen vier weken, dus uiterlijk op 19 mei 2021, in te dienen. Deze brief is onbestelbaar retour is gekomen en is op 12 mei 2021 per gewone post nogmaals aan appellant verzonden. Op 19 mei 2021 heeft appellant per e-mail verzocht om hem uitstel te verlenen voor het indienen van de gronden tot 31 augustus 2021, omdat zijn adviseur pas vanaf 1 juli 2021 de mogelijkheid zal hebben om ondersteuning te bieden bij het opstellen daarvan. Bij aangetekend verzonden brief van 20 mei 2021 heeft het College dit verzoek afgewezen en appellant in de gelegenheid gesteld de gronden binnen vier weken, dus uiterlijk op 17 juni 2021, alsnog in te dienen. Ook deze brief is onbestelbaar retour gekomen. Op 23 juni 2021 is deze per gewone post nogmaals aan appellant verzonden, met de mededeling dat de gronden binnen twee weken, dus uiterlijk op 7 juli 2021, moeten worden ingediend. Daarop is geen reactie ontvangen.
3. Op 11 januari 2022 heeft appellant een e-mail aan het College gestuurd waarin hij stelt dat hij geen van de aangetekende brieven die na 19 mei 2021 zijn verstuurd, heeft ontvangen. Dit komt waarschijnlijk doordat het correspondentieadres zijn huisadres is, waar tijdens kantoortijden meestal niemand aanwezig is. Daarnaast was hij regelmatig in het buitenland, waardoor er ook niemand aanwezig was.
4. Het College heeft, in reactie op het door appellant per e-mail verstuurde beroepschrift, op 20 april 2021 aan appellant laten weten dat het College per post met partijen correspondeert en hem verzocht zijn adresgegevens door te geven. De brief van het College van 12 mei 2021 heeft appellant ontvangen, zo blijkt uit zijn e-mail van 19 mei 2021. Hij had er rekening mee moeten houden dat de reactie van het College op die e-mail ook per (aangetekende of gewone) post zou komen. Het College is daarom van oordeel dat wat appellant in zijn e-mail van 11 januari 2022 heeft aangevoerd, niet leidt tot de conclusie dat hij niet in verzuim is geweest. Het hoger beroep is niet-ontvankelijk.
5. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.G.M. Simons, mr. M.M. Smorenburg en
mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 februari 2022.
w.g. T.G.M. Simons w.g. A.A. Dijk