ECLI:NL:CBB:2022:546

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
20/804
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de verenigbaarheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen V.O.F. [naam 1] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, een veebedrijf dat dieren van het dubbeldoelras Fleckvie exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van appellante werd vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 12 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 252 kg, maar na een bezwaarprocedure werd dit verlaagd naar 204 kg. Appellante betwistte de beslissing van de minister en voerde aan dat het fosfaatrechtenstelsel in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, omdat het een individuele en buitensporige last zou opleggen en niet voldoende rekening houdt met de belangen van kleinere boeren.

Tijdens de zitting op 29 juni 2022 heeft appellante haar standpunt gepresenteerd, maar het College constateerde dat zij niet voldoende onderbouwd had waarom zij het niet eens was met de beslissing van de minister. Het College verwees naar eerdere uitspraken waarin het fosfaatrechtenstelsel was beoordeeld en concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat er in haar geval sprake was van een individuele en buitensporige last. De argumenten van appellante werden als onvoldoende onderbouwd beschouwd, en het College oordeelde dat het beroep ongegrond was. De uitspraak werd gedaan door mr. I.M. Ludwig, met mr. E.D.H. Nanninga als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/804

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Op 31 maart 2017 heeft verweerder van appellante een melding bijzondere omstandigheden ontvangen.
Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 3 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Hieraan heeft namens appellante haar gemachtigde deelgenomen. Namens verweerder heeft zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een veebedrijf met dieren van het dubbeldoelras Fleckvie. De vennoten zijn twee zussen, [naam 2] en [naam 3] . Vennoot [naam 3] heeft ook een melkveebedrijf in Duitsland. Verder heeft deze vennoot sinds 2018 (weer) een UBN-nummer – niet zijnde het UBN-nummer van appellante – van een bedrijf in Nederland op haar naam staan. Op 1 april 2015 hield appellante twintig stuks jongvee op haar bedrijf.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in het primaire besluit vastgesteld op 252 kg. Hij is daarbij uitgegaan van acht stuks jongvee in diercategorie 101 en acht stuks jongvee in diercategorie 102. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden afgewezen, de dieraantallen in diercategorie 101 bijgesteld naar drie stuks jongvee en het fosfaatrecht van appellante verlaagd naar 204 kg.
Beoordeling
4.1
Appellante komt, zo stelt zij expliciet en onder verwijzing naar artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, op tegen alle onderdelen van het bestreden besluit. Het College stelt echter - met verweerder - vast dat appellante niet concreet heeft aangegeven in welke opzichten en waarom zij het niet eens is met de bestreden beslissing. Verder specificeert zij niet wat zij met haar beroep zou willen bereiken in termen van hoeveelheden fosfaatrechten.
4.2
Uit de overgelegde stukken inclusief bijlagen en hetgeen ter zitting is besproken komt wel naar voren dat appellante het niet eens is met het fosfaatrechtenstelsel als zodanig. Het stelsel was niet voorzienbaar en is in strijd met artikel 1 van het EP. Het bevoordeelt haars inziens grote melkveehouderijen en de belangen van individuele boeren raken daarin ondergeschikt aan het algemeen belang. Het stelsel zou ook meer flexibiliteit moeten bieden aan houders van dieren van dubbeldoelrassen – zoals appellante – dan nu het geval is. Verder meent appellante dat het mogelijk zou moeten zijn om dieren uit te wisselen tussen haar bedrijf in Nederland en het bedrijf van een van de vennoten in Duitsland zonder daarbij aan te lopen tegen wettelijke beperkingen op het punt van fosfaatrechten.
4.3
Het College verwijst naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en naar zijn uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7) en van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291).
In deze uitspraken heeft het College geoordeeld over het fosfaatrechtenstelsel en de verenigbaarheid daarvan op regelingsniveau met artikel 1 van het EP. In het licht daarvan treffen hierop betrekking hebbende opmerkingen van appellante geen doel en faalt het beroep. Voor zover appellante heeft willen betogen dat in haar geval sprake is van een individuele en buitensporige last als bedoeld in artikel 1 van het EP, is het College van oordeel dat zij dit onvoldoende heeft geconcretiseerd en onderbouwd. Hetzelfde oordeel geldt voor de stelling van appellante dat verweerder in strijd heeft gehandeld met beginselen van behoorlijk bestuur zoals het motiveringsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel. Het beroep slaagt dus niet.
Slotsom
5. Het College zal het beroep ongegrond verklaren en ziet voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.
w.g. I.M. Ludwig De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen