ECLI:NL:CBB:2022:545

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 augustus 2022
Publicatiedatum
12 augustus 2022
Zaaknummer
21/312
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing herzieningsverzoek fosfaatreductieplan door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 augustus 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een melkveehouderij tegen de afwijzing van een herzieningsverzoek door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een hoge geldsom opgelegd gekregen op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Na een eerdere afwijzing van haar verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling, diende appellante op 1 september 2020 een herzieningsverzoek in voor het besluit dat haar een geldsom van € 15.130,- oplegde voor periode 4. De minister heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die aanleiding gaven om van het eerdere besluit terug te komen. Het College oordeelde dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat de afwijzing evident onredelijk was. Het College benadrukte dat appellante geen bezwaar had gemaakt tegen het besluit over periode 4, wat voor haar rekening en risico kwam. De formele rechtskracht van het besluit bleef daardoor intact. Het College concludeerde dat de minister het herzieningsverzoek terecht had afgewezen en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/312

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M. van der Kruijt-Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Met het besluit van 25 november 2017 heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (Regeling) aan appellante een hoge geldsom opgelegd van € 15.130,- voor periode 4.
Appellante heeft op 1 september 2020 een verzoek om herziening (herzieningsverzoek) van het besluit van 25 november 2017 ingediend.
Met het besluit van 8 oktober 2020 (primaire besluit) heeft verweerder het herzieningsverzoek afgewezen.
Met het besluit van 2 februari 2021 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2022. Hieraan hebben namens appellante haar gemachtigde en [naam 2] deelgenomen. Namens verweerder heeft zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

Inleiding
1.1
De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Veehouders die te veel melkvee houden moeten de omvang van hun veestapel zoals die was op 1 oktober 2016 in vijf tweemaandelijkse stappen (de perioden) verminderen tot hun referentieaantal. Het referentieaantal is het aantal op 2 juli 2015 (de peildatum) geregistreerde runderen, verminderd met 4% – met uitzondering van grondgebonden bedrijven – en omgerekend naar grootvee-eenheden (GVE). Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer melkvee houdt dan het referentieaantal. Verweerder kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder melkvee houdt dan het referentieaantal.
1.2
De Regeling kent twee soorten heffingen, de hoge geldsom en de solidariteitsgeldsom. Welke heffing wordt opgelegd is mede afhankelijk van de vraag of in de betreffende periode het doelstellingsaantal is behaald. Het doelstellingsaantal is het aantal op 1 oktober 2016 geregistreerde runderen, verminderd met het voor de betreffende periode vastgestelde verminderingspercentage, met dien verstande dat het doelstellingsaantal nooit lager is dan het referentieaantal. Verweerder legt een hoge geldsom op indien in de betreffende periode meer GVE worden gehouden dan het doelstellingsaantal. De hoogte van de hoge geldsom bedraagt € 480,- voor elke GVE boven het referentieaantal. Een bedrijf dat inkrimpt tot het doelstellingsaantal, maar niet tot het referentieaantal, krijgt een solidariteitsgeldsom opgelegd van € 112,- voor elke GVE boven het referentieaantal.
1.3
Appellante exploiteert een melkveehouderij.
Feiten en omstandigheden
2.1
Op 29 maart 2017 heeft appellante een melding bijzondere omstandigheden bij verweerder ingediend, te weten vernieling van de stal en verbouwing vanaf 5 juni 2013.
2.2
Met de besluiten van 17 juni 2017, 3 augustus 2017, 23 september 2017, 25 november 2017 en 27 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Regeling aan appellante geldsommen opgelegd van € 1.217,- (periode 1), € 1.281,- (periode 2), € 2.671,- (periode 3), € 15.130,- (periode 4) en € 1.877,- (periode 5). Tegen de besluiten over de perioden 1, 2, 3 en 5 heeft appellante bezwaar gemaakt. Tegen het besluit over periode 4 heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
2.3
Met de besluiten van 20 december 2017, 21 december 2017, 21 december 2017 en 24 juli 2018 heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen de besluiten over de perioden 1, 2, 3 en 5 ongegrond verklaard.
2.4
Met het besluit van 11 juni 2020 heeft verweerder zijn besluiten van 20 december 2017, 21 december 2017, 21 december 2017 en 24 juli 2018 voor de perioden 1, 2, 3 en 5 vervangen, omdat appellante voldoet aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling als bedoeld in artikel 12 van de Regeling. Verweerder heeft zijn besluiten over de perioden 1, 2, 3 en 5 herroepen. Omdat het maandgemiddelde daardoor lager is dan het referentieaantal dient verweerder appellante een bonusgeldsom van € 103,20 (periode 1), € 69,60 (periode 2),
€ 1.266,72 (periode 3) en € 588,- (periode 5) toe te kennen indien zij voldoet aan de voorwaarden van de Europese Verordening 1407/2013 inzake de-minimissteun. Het bedrag dat appellante ten onrechte heeft betaald, ontvangt zij zo spoedig mogelijk terug, waarbij tevens wettelijke rente zal worden vergoed.
2.5
Met het besluit van 26 augustus 2020 heeft verweerder zijn besluit van 11 juni 2020 vervangen en herroept hij zijn besluiten over de perioden 1, 2, 3 en 5 in verband met een schrijffout in het besluit over periode 3 en de onterechte registratie van een dier als een pink in plaats van als een melkkoe.
2.6
Appellante heeft een herzieningsverzoek voor het besluit over periode 4 bij verweerder ingediend.
Besluiten van verweerder
3.1
Met het primaire besluit heeft verweerder het herzieningsverzoek van appellante afgewezen. Appellante heeft nagelaten bezwaar in te dienen tegen het besluit over periode 4. Er is in dit geval geen sprake van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om terug te komen van dit onherroepelijk geworden besluit. Evenmin is de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk, aldus verweerder.
3.2
Met het bestreden besluit heeft verweerder zijn primaire besluit gehandhaafd.
Beroepsgronden
4. De bezwaren tegen het besluit over periode 4 waren feitelijk wel bij verweerder bekend. De bezwaren tegen de besluiten over de andere vier perioden (1, 2, 3 en 5) betroffen immers al dezelfde omstandigheid als hier van belang, te weten het ten onrechte niet toepassen van de knelgevallenregeling. Daarom mag de formele rechtskracht van het besluit over periode 4 appellante niet worden tegengeworpen. Daarbij acht appellante de afwijzing van haar herzieningsverzoek evident onredelijk, aangezien het duidelijk is dat de knelgevallenregeling ook moet worden toegepast op het besluit over periode 4, net zoals uiteindelijk ook is gebeurd ten aanzien van de andere vier perioden. Daarmee staat vast dat de juiste uitkomst is dat de knelgevallenregeling moet worden toegepast en dat bij de uitvoering van het fosfaatreductieplan en de berekende geldsommen rekening gehouden moet worden met een hoger referentieaantal.
Standpunt van verweerder
5. Verweerder wijst op de formele rechtskracht van het besluit over periode 4. Van nieuwe feiten en/of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb is geen sprake. Appellante had haar bezwaren ter zake ook deze periode kunnen inbrengen in een procedure, maar heeft dit nagelaten. Daarbij betekent een wijziging ten aanzien van de alternatieve peildatum in het kader van de perioden 1, 2, 3 en 5 niet direct dat die wijziging doorwerkt in het besluit over periode 4. Per periodebesluit is sprake van andere kengetallen ten aanzien van de in die periode gehouden en gereduceerde runderen. Appellante mocht er dan ook niet op vertrouwen dat een bezwaar tegen de besluitvorming over één periode van de Regeling ook automatisch zou gelden voor andere periodebesluiten. De formele rechtskracht van het besluit over periode 4 is niet doorbroken door de behandeling van de bezwaren tegen de andere perioden van de Regeling. Evenmin is de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk. Hierbij is het van belang dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van het rechtsmiddel bezwaar. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van buitengewone omstandigheden waarin zeer zwaarwegende belangen op het spel staan. Het belang dat appellante stelt is een financieel belang, dat tevens niet nader is onderbouwd. Verweerder wijst er verder op dat hij in zaken betreffende de Regeling steeds heeft vastgehouden aan de omvang van het geding. Hierdoor werden niet de besluiten van alle vijf perioden in bezwaar en/of in beroep steeds herzien, maar alleen de besluiten waartegen tijdig bezwaar en beroep was ingesteld, wanneer daartoe aanleiding was hangende een zodanige procedure.
Beoordeling
6. Voorop staat dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit over periode 4 en dat dit besluit in rechte is vast komen te staan.
6.1
Het College ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het herzieningsverzoek had moeten toewijzen. Omdat het niet gaat om een herhaalde aanvraag maar een verzoek om terug te komen van een ambtshalve genomen, voor appellante belastend besluit, wordt analoog toepassing gegeven aan artikel 4:6 van de Awb. Uit deze bepaling volgt dat het bestuursorgaan bevoegd is om het verzoek af te wijzen wanneer niet is gebleken van nieuwe feiten, veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht. Dit is alleen anders als afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk zou zijn (zie onder meer de uitspraak van het College van 3 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:781, de uitspraak van 6 juli 2021, ECLI:NL:CBB:2021:707, onder 6.4.1, en de uitspraak van 1 februari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:49).
6.2
Ter zitting heeft appellante erkend dat in haar geval geen sprake is van nieuwe feiten, veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, zodat haar beroep alleen ziet op de vraag of zij aannemelijk heeft gemaakt dat de weigering van verweerder om terug te komen van het besluit over periode 4 evident onredelijk is. Er moeten zich bijzondere feiten en/of omstandigheden voordoen die kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder in het geval van appellante minder belang heeft mogen hechten aan de belangen van rechtszekerheid en doelmatig bestuur dan aan het (financiële) belang van appellante. De stelling van appellante dat haar melding voor de knelgevallenregeling voor alle perioden van de Regeling is gedaan en dat alle besluiten zijn gebaseerd op dezelfde basisgegevens, is op zichzelf onvoldoende zwaarwegend voor het oordeel dat het besluit van verweerder om het besluit over periode 4 niet te herzien evident onredelijk is. In dat verband acht het College van belang dat het verzoek om toepassing van de knelgevallenregeling eerst is afgewezen en dat appellante daartegen bij het besluit over periode 4 niet is opgekomen. Dit had wel op haar weg gelegen en zij heeft haar bezwaren wel ingediend tegen de overige besluiten. Dat appellante is vergeten, zoals zij ter zitting heeft erkend, (ook) tegen het besluit over periode 4 in bezwaar te komen, komt voor haar rekening en risico. Nu appellante verder geen bijzondere feiten of omstandigheden heeft gesteld, ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat de afwijzing van het herzieningsverzoek evident onredelijk is. De beroepsgrond slaagt niet.
Slotsom
7. Gelet op het voorgaande is het College van oordeel dat verweerder het herzieningsverzoek van appellante terecht heeft afgewezen.
8. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2022.
w.g. I.M. Ludwig De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen