ECLI:NL:CBB:2022:50

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 februari 2022
Publicatiedatum
31 januari 2022
Zaaknummer
20/1037 en 20/1039
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om herziening van subsidies in het kader van de Kaderwet LNV-subsidies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 1 februari 2022, met zaaknummers 20/1037 en 20/1039, staat de herziening van subsidies centraal. Appellante, een stichting, heeft verzocht om terug te komen van eerder genomen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die op 15 september 2017 subsidies voor twee projecten had vastgesteld. De verzoeken om herziening zijn door de minister afgewezen, omdat er volgens hem geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die deze herziening rechtvaardigden. Appellante heeft in beroep gesteld dat de minister de bevoegdheid had om terug te komen op de besluiten, vooral gezien eerdere uitspraken van het College van 17 september 2019 die betrekking hadden op andere projecten van appellante.

Het College heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat appellante de mogelijkheid had om in beroep te gaan tegen de besluiten van 15 september 2017, maar dit niet heeft gedaan. De minister heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden. Het College concludeert dat de afwijzing van de herzieningsverzoeken niet evident onredelijk is en dat appellante niet heeft aangetoond dat de financiële gevolgen van de afwijzing onredelijk zijn. De beroepen van appellante zijn ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 20/1037 en 20/1039

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 februari 2022 in de zaken tussen

[Stichting] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A. van Lohuizen)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij onderscheidenlijke besluiten van 10 augustus 2020 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de verzoeken van appellante om herziening van de besluiten van
15 september 2017 afgewezen.
Appellante heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij heeft verweerder verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep bij het College als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Verweerder heeft ingestemd met dat verzoek.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2021. Namens appellante zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Bij onderscheidenlijke besluiten op bezwaar van 15 september 2017 heeft verweerder respectievelijk de subsidie voor het project 'Nieuwe economische modellen voor de Noorzeegarnalenketen' vastgesteld op een bedrag van € 285.458,- en de subsidie voor het project 'Ecologische onderbouwing bestandsbeheer Noordzeegarnaal' op een bedrag van
€ 397.456,-.
1.2
Op 9 december 2019 heeft appellante verweerder verzocht om terug te komen van de besluiten van 15 september 2017, gelet op de uitspraken van het College van
17 september 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:437, 438 en 439). Deze uitspraken hebben betrekking op drie andere door appellante uitgevoerde projecten waarvoor verweerder subsidie heeft verleend. Appellante heeft verweerder verzocht om gelet op wat in die uitspraken is overwogen alsnog subsidie toe te kennen voor de kosten met betrekking tot [naam 3] Services en [naam 4] .
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de herzieningsverzoeken van appellante afgewezen, omdat de eerdere besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden en appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd. Nieuwe jurisprudentie is volgens vaste rechtspraak niet aan te merken als een nieuw feit of veranderde omstandigheid. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 19 mei 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BM4952). Verweerder betwist verder dat hij op de meeste onderdelen de onrechtmatigheid van eerdere besluiten heeft erkend.
3. Appellante stelt zich in beroep op het standpunt dat verweerder de bevoegdheid heeft om terug te komen van de onherroepelijke besluiten van 15 september 2017. Het is gelet op de uitspraken van het College van 17 september 2019 duidelijk dat, indien appellante ten aanzien van de twee onderhavige subsidieprojecten had doorgeprocedeerd, sprake zou zijn geweest van gegronde beroepen. Volgens appellante wordt dit niet door verweerder betwist. In de herzieningsverzoeken is immers op factuurniveau uitvoerig aangegeven welke posten, gelet op deze uitspraken, zonder twijfel alsnog zouden zijn toegekend indien tegen het betreffende besluit was geprocedeerd. Het gaat om posten waarvan de juridische grondslag hetzelfde is als die in de wél uitgeprocedeerde zaken. Over een aantal posten, zoals de accountantskosten, is meerdere malen uitspraak gedaan door het College, telkens met dezelfde uitkomst. Ook heeft verweerder meerdere malen ter zitting de onrechtmatigheid erkend van het niet subsidiabel stellen van de accountantskosten. Verweerder heeft volgens appellante in algemene zin erkend dat de accountantskosten en de overige posten die in het herzieningsverzoek zijn genoemd ten onrechte niet subsidiabel zijn gesteld. Appellante voert verder aan dat de afwijzing van haar herzieningsverzoeken evident onredelijk is en verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 7 maart 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:659 , ECLI:NL:CRVB:2019:660 en (ECLI:NL:CRVB:2019:661) en de uitspraak van de Afdeling van 23 maart 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131).
4. Verweerder handhaaft het standpunt dat volgens vaste rechtspraak (zoals de uitspraak van het College van 15 februari 2013 (ECLI:NL:2013:CBB:BZ4423) nieuwe jurisprudentie, in andere procedures dan gericht tegen het betreffende besluit, niet als een nieuw feit of veranderde omstandigheid wordt aangemerkt. Betrokkene had zelf bezwaar en beroep moeten aantekenen tegen de oorspronkelijke besluiten. Appellante heeft verder de voor haar evident onredelijke gevolgen van de afwijzing van de herzieningsverzoeken niet onderbouwd. Uit hetgeen appellante aanvoert, blijkt niet dat het financiële verschil zodanig groot is dat de afwijzingen evident onredelijke gevolgen hebben voor appellante. Tot slot merkt verweerder op dat hij de formele onrechtmatigheid van de betreffende beslissingen op bezwaar nimmer heeft erkend.
5. Het College overweegt als volgt.
5.1
Artikel 4:6, eerste lid, van de Awb bepaalt dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Het tweede lid van artikel 4:6 van de Awb bepaalt dat wanneer geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag kan afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2
Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om een verzoek om terug te komen van een besluit inhoudelijk te behandelen. Daarbij zal het bestuursorgaan het oorspronkelijke besluit in volle omvang heroverwegen en kan het bestuursorgaan het verzoek inwilligen of afwijzen. Een bestuursorgaan mag dit ook als de aanvrager aan zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Het bestuursorgaan kan er ook voor kiezen om het verzoek om terug te komen van een besluit af te wijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende besluit als er volgens hem geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Daarmee geeft het bestuursorgaan dan overeenkomstige toepassing aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. In dat geval toetst de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden en eventueel door het bestuursorgaan gevoerd beleid, of het bestuursorgaan zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als dat zo is, kan het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden de afwijzing van het verzoek om herziening in beginsel dragen. Dat is anders als de weigering door het bestuursorgaan om terug te komen van een eerder besluit naar het oordeel van de bestuursrechter evident onredelijk is.
5.3
Het College stelt vast dat verweerder conform zijn beleid in deze zaken overeenkomstige toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de drie uitspraken van het College van 17 september 2019 geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden betreffen. Het College volgt appellante evenmin in haar betoog dat de besluiten van 15 september 2017 zodanig zijn verstrengeld met de besluiten die aan de orde waren in de uitspraken van het College van 17 september 2019 dat verweerder om de reden dient terug te komen van deze besluiten. In dat verband is van belang dat appellante de mogelijkheid heeft gehad om in beroep te gaan tegen de besluiten van 15 september 2017, wat zij echter om haar moverende redenen in beide zaken heeft nagelaten.
5.4
Het voorgaande betekent dat het standpunt van verweerder dat appellante aan haar verzoeken geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd, juist is. Dit kan, gelet op het onder 5.2 weergegeven toetsingskader, de afwijzing van de verzoeken om terug te komen van de besluiten van 15 september 2017, in beginsel dragen. Dat is slechts anders indien de besluiten om niet terug te komen van deze besluiten evident onredelijk zijn.
5.5
Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat de besluiten van verweerder om niet terug te komen van de besluiten van 15 september 2017 evident onredelijk zijn. Met verweerder stelt het College vast dat appellante niet heeft onderbouwd dat het financiële verschil zodanig groot is dat de afwijzingen evident onredelijke gevolgen hebben voor appellante, terwijl voorts niet is gebleken dat verweerder de onrechtmatigheid van genoemde besluiten heeft erkend. Zoals hiervoor al overwogen, heeft appellante bovendien de mogelijkheid gehad om tegen de besluiten van 15 september 2017 beroep in te stellen, wat zij heeft nagelaten.
6. De beroepen van appellante zijn ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. B. Bastein en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 februari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.