ECLI:NL:CBB:2022:455

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/1002
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag TVL Q4 2020 wegens onvoldoende omzetverlies

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juli 2022, zaaknummer 21/1002, is de aanvraag van [naam 1] N.V. voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal van 2020 afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de onderneming niet voldeed aan de voorwaarde dat de vaste lasten ten minste € 3.000,- moesten bedragen. De omzet in de referentieperiode, Q4 2019, was vastgesteld op € 16.363,-, wat resulteerde in vaste lasten van € 2.945,34. Appellante voerde aan dat haar omzet lager was door een vakantiesluiting, maar het College oordeelde dat deze omstandigheden geen aanleiding gaven om af te wijken van de strikte regels van de TVL. De wetgeving biedt geen ruimte voor uitzonderingen, behalve in zeer bijzondere gevallen, en de vakantiesluiting werd niet als zodanig beschouwd. Het College verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de regels rondom de TVL en de noodzaak voor ondernemers om aan de gestelde voorwaarden te voldoen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/1002

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

[naam 1] N.V., te [woonplaats] , appellante,

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. M.J.H. van der Burgt en C. Zieleman).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante voor een subsidie op grond van de Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL) voor het vierde kwartaal (Q4) van 2020 afgewezen.
Bij besluit van 18 augustus 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2022. Namens appellante waren
[naam 2] en [naam 3] aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Wettelijk kader
1.1
Eén van de voorwaarden om in aanmerking te komen voor subsidie op grond van de TVL, is dat de vaste lasten van de onderneming ten minste € 3.000,- bedragen. Dit staat in artikel 2.1.1, tweede lid, aanhef en onder b, van de TVL. Uit artikel 2.1.a1, tweede lid, van de TVL volgt dat de vaste lasten worden berekend door de omzet in de referentieperiode (Q4 2019) te vermenigvuldigen met het percentage dat is vastgesteld voor de betreffende sector. Deze percentages staan in de bijlage bij de TVL.
1.2
De precieze tekst van het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Aanleiding voor deze procedure
2. Appellante heeft een aanvraag ingediend voor een subsidie op grond van de TVL voor Q4 2020. Haar onderneming stond op 15 maart 2020 in het handelsregister van de Kamer van Koophandel ingeschreven met de SBI-code 85.51.9 (Overig sport- en recreatieonderwijs). Uit de bijlage bij de TVL volgt dat bij deze SBI-code de omvang van de vaste lasten is vastgesteld op 18% van de omzet in de referentieperiode.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat appellante niet voldoet aan de voorwaarde dat haar vaste lasten ten minste € 3.000,- bedragen. De omzet in de referentieperiode is € 16.363,- en dat betekent dat de vaste lasten € 2.945,34 bedragen.
Standpunt appellante
4. Appellante stelt dat haar omzet in de referentieperiode lager was dan gebruikelijk, doordat zij enkele weken gesloten was vanwege vakantie. Zij heeft verweerder gevraagd om als referentieomzet een kwart van de jaaromzet van 2019 te hanteren. In dat geval komt zij wel boven de grens van € 3.000,- uit. Appellante begrijpt dat de overheid generieke maatregelen neemt, die niet bij ieder bedrijf passen. Zij begrijpt echter niet waarom verweerder in het bestreden besluit volstaat met een starre toepassing van de regels, terwijl zij in bezwaar plausibele argumenten naar voren had gebracht.
Standpunt verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de TVL geen mogelijkheden biedt om af te wijken van de referentieperiode of van de percentages die worden gehanteerd om de vaste lasten te berekenen. Vanaf Q2 2021 bevat de TVL een keuzemogelijkheid ten aanzien van de referentieperiode, maar dat betekent niet dat verweerder die mogelijkheid in dit geval ook moet bieden. Verder ziet verweerder in de door appellante aangevoerde omstandigheden geen aanleiding om af te wijken van de referentieperiode. Verweerder doet dat alleen in zeer uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld wanneer een onderneming in de referentieperiode te maken heeft gehad met brand, ernstige ziekte, of een overlijden. Daarvan is in dit geval geen sprake. Tot slot betreurt verweerder het dat appellante gefrustreerd is geraakt door de strikte hantering van de voorwaarden en de lange doorlooptijd van de bezwaarprocedure. Van een onzorgvuldige procedure is echter geen sprake geweest.
Beoordeling door het College
6.1
De TVL biedt, zoals verweerder terecht heeft opgemerkt, geen mogelijkheid om af te wijken van de in artikel 2.1.2, tweede lid, genoemde referentieperiode. Er wordt alleen een uitzondering gemaakt voor startende ondernemingen als bedoeld in het derde lid van dat artikel. Appellante is geen startende onderneming en valt daarom niet onder die uitzondering.
6.2
Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 8 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:594), heeft de regelgever geen hardheidsclausule opgenomen in de TVL. Het doel van de TVL is om te voorkomen dat getroffen ondernemingen in de problemen komen door omzetverlies. Omdat er heel veel aanvragen zijn ingediend, is de uitvoering zo ingericht dat zo veel mogelijk ondernemers zo snel mogelijk een voorschot krijgen uitgekeerd. Om te zorgen dat de TVL uitvoerbaar blijft, maakt verweerder alleen in zeer bijzondere gevallen een uitzondering. Het College vindt dat niet onredelijk.
6.3
Het College begrijpt dat appellante niet kon voorzien dat haar vakantiesluiting in 2019 tot gevolg zou hebben dat zij nu niet voor subsidie op grond van de TVL in aanmerking komt. Dit is echter geen uitzonderlijke omstandigheid die maakt dat verweerder in dit geval toch een uitzondering had moeten maken.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
w.g. R.W.L. Koopmans w.g. A.A. Dijk
BIJLAGE
Regeling subsidie vaste lasten financiering COVID-19 (TVL)
Paragraaf 2.1. Subsidie vaste lasten voor de periode oktober, november en december 2020
Artikel 2.1.a1. (begripsbepalingen)
(…)
2. In de artikelen 2.1.1, tweede lid, onderdeel b, 2.1.3, eerste, derde en vierde lid, 2.1.4, eerste lid, en 2.1.5, eerste lid, staat:
– A voor de omzet in de referentieperiode, uitgedrukt in Euro’s;
– B voor het omzetverlies, uitgedrukt in procenten;
– C voor de ratio tussen de vaste kosten en de omzet van een gemiddeld bedrijf, zoals per sector genoemd in de derde kolom van de tabel in de bijlage, uitgedrukt in procenten;
– D voor het subsidiepercentage, dat wordt berekend aan de hand van de formule 28,57% x B + 41,43.
Artikel 2.1.1. (verstrekking subsidie)
(…)
2. De subsidie wordt enkel verstrekt aan een MKB-onderneming:
(…)
b. waarvan de uitkomst van de vermenigvuldiging van A en C ten minste € 3.000 bedraagt;
(…).