ECLI:NL:CBB:2022:453

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 juli 2022
Publicatiedatum
21 juli 2022
Zaaknummer
21/413
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor zakelijke zonneboilers op basis van stimulerend effect

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 juli 2022, zaaknummer 21/413, is de afwijzing van een subsidieaanvraag voor Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor zonneboilers door de minister van Economische Zaken en Klimaat aan de orde. De appellant had een aanvraag ingediend voor zes zonneboilers, die al waren aangeschaft voordat de subsidieaanvraag was ingediend. De minister heeft de aanvraag afgewezen op basis van het vereiste van een stimulerend effect, zoals vastgelegd in het Kaderbesluit EZ-subsidies. Het College oordeelt dat de aanvraag terecht als zakelijk is aangemerkt, omdat de zonneboilers zijn geplaatst in woningen die door de appellant worden verhuurd, en niet voor eigen gebruik zijn bestemd. De appellant had niet voldaan aan de voorwaarden die stellen dat de aanvraag voorafgaand aan de aankoop van de installaties moet worden ingediend.

De appellant voerde aan dat hij ten onrechte als zakelijke aanvrager was gekwalificeerd en dat hij als particulier moest worden aangemerkt. Hij stelde dat de installaties in particuliere woningen waren geplaatst en dat hij door de minister was geïnstrueerd om een particulier aanvraagformulier te gebruiken. Het College kon echter niet vaststellen dat er sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van de minister. De appellant had geen bewijs geleverd voor zijn stelling dat hij op basis van de instructies van de minister mocht vertrouwen op de regeling voor particuliere aanvragen.

Het College concludeert dat de minister de aanvraag terecht heeft afgewezen, omdat de appellant niet had voldaan aan de eisen van het Kaderbesluit en de Regeling nationale EZ-subsidies. Het beroep van de appellant op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat er geen concrete toezegging is gedaan door de minister. De uitspraak eindigt met de beslissing dat het beroep ongegrond is verklaard en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 21/413

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 juli 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , appellant

en
de minister van Economische Zaken en Klimaat thans de minister voor Klimaat en Energie, verweerder
(gemachtigde: mr. J. van Essen).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellant om Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) in het kader van titel 4.5 van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling) voor de categorie Zonneboiler afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op 31 oktober 2020 heeft appellant een subsidieaanvraag ingediend voor een zestal zonneboilers op de locaties [adres] [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] en [nummer 6] te [woonplaats] . De zonneboilers zijn geplaatst in nieuwbouwwoningen (appartementen) die particulier eigendom zijn van appellant. Appellant heeft het appartementencomplex ontwikkeld en de woningen verhuurd. Op het aanvraagformulier heeft hij als verwachte aankoopdatum 22 november 2019 en als verwachte installatiedatum 6 mei 2020 vermeld.
3. Verweerder heeft de aanvraag van appellant om ISDE voor de zonneboilers op grond van artikel 22, eerste lid, onderdeel c, van het Kaderbesluit EZ-subsidies (Kaderbesluit) afgewezen, omdat niet wordt voldaan aan de eisen van het stimulerend effect als bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader. Uit de door appellant aangeleverde documenten bij de aanvraag is immers gebleken dat de installaties waarvoor de subsidie is aangevraagd al zijn aangeschaft vóór het indienen van de subsidieaanvraag. Zodoende zijn er kosten gemaakt voordat de aanvraag is ingediend. Deze kosten komen bovendien ook op grond van artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit niet voor subsidie in aanmerking. In het bestreden besluit en in het verweerschrift heeft verweerder onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 20 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:625) overwogen dat de aanvraag van appellant terecht als een zakelijke aanvraag is behandeld, omdat het gaat om woningen die voor verhuur zijn bestemd. Het beroep van appellant op het vertrouwens- en evenredigheidsbeginsel heeft verweerder geen aanleiding gegeven om anders te beslissen. De voorwaarden voor het indienen van de aanvraag zijn duidelijk en voor iedereen gelijk. Er is geen sprake van een wijziging van de regelgeving en dus is een overgangsperiode, zoals appellant wenst, niet aan de orde. De Regeling en de onderliggende Europese regelgeving laat geen ruimte om aanvragen anders te beoordelen. Daarnaast wijst verweerder er op dat elke aanvrager verantwoordelijk is voor zijn eigen aanvraag en zich tijdig op de hoogte dient te stellen van de toepasselijke regelgeving. Verder mag van een aanvrager verwacht worden dat hij, indien er onduidelijkheden zijn, contact opneemt met verweerder alvorens hij bepaalde conclusies trekt. De gevolgen hiervan komen dan ook voor rekening en risico van appellant.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte zijn aanvraag als ‘zakelijk’ kwalificeert, zodat appellant ertoe gehouden was om eerst de subsidie aan te vragen en daarna pas de installaties aan te kopen. Appellant stelt dat hij al particulier moet worden aangemerkt. De installaties zijn namelijk geplaatst in woningen die in particulier eigendom zijn. Uit de toepasselijke regeling volgt niet dat een woning ook het hoofdverblijf van de aanvrager dient te zijn om als eigen woning te kwalificeren. De verwijzing van verweerder naar de uitspraak van 20 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:625) kan de stelling dat appellant een zakelijke aanvraag heeft ingediend niet staven. De feiten in die zaak zijn wezenlijk anders. Het betrof in dat geval een plaatsing van een installatie in een kantoorpand. Bij een kantoorpand kan per definitie geen sprake zijn van een eigen woning en dus ook niet van een particuliere aanvraag. Het bestreden besluit ontbeert dan ook een juiste motivering.
4.2
Appellant beroept zich verder op het vertrouwensbeginsel. Appellant beschikte niet over een KvK-nummer en werd door verweerder (telefonisch) geïnstrueerd het formulier bestemd voor particulieren te gebruiken. De site van RVO was indertijd verwarrend, hetgeen blijkens de uitspraak van het College van 1 maart 2022 (ECLI:NL:CBB:2022:88) is bevestigd door RVO. Per 1 oktober 2019 is de site aangepast. Uit die feiten en omstandigheden, alsmede meerdere uitingen door verweerder op verschillende websites van de overheid, mocht appellant erop vertrouwen dat de regeling voor particuliere subsidieaanvragen op hem van toepassing was.
Beoordeling
5.1
Niet in geschil is dat de zonneboilers waarvoor de subsidie is gevraagd, zijn aangeschaft en geïnstalleerd voordat de subsidieaanvragen zijn ingediend. Zodoende was verweerder in het geval van zakelijke aanvragen, gelet op artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit, gehouden de subsidieaanvragen af te wijzen. Op grond van artikel 4.5.3, tweede lid, van de Regeling is dat alleen anders als sprake is van een aanvraag van een natuurlijk persoon voor een installatie bestemd voor de eigen woning. Dan komen de kosten die zijn gemaakt vóór indiening van de aanvraag, wel voor subsidie in aanmerking. Het College verwijst ook naar zijn eerdere uitspraak van 21 september 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:898).
5.2
Het College is van oordeel dat verweerder de aanvraag voor deze zes zonneboilers terecht als zakelijke aanvraag heeft aangemerkt. De installaties zijn niet bestemd voor de eigen woning van appellant maar voor de woningen die door hem, naar ter zitting is gebleken met winstoogmerk, worden verhuurd. De uitzondering van artikel 4.5.3, tweede lid, van de Regeling, is daarom niet van toepassing. Dat appellant de investeringen niet als zakelijk ziet omdat de woningen in particulier eigendom zijn, neemt niet weg dat appellant met de verhuur van de woningen een dienst aanbiedt op de markt. Appellant neemt hiermee deel aan het economisch verkeer en oefent een economische activiteit uit. Zijn aanvragen moeten daarom als zakelijk worden beschouwd. Verweerder heeft de subsidieaanvragen zodoende terecht als zakelijk aangemerkt en afgewezen omdat niet is voldaan aan de dwingendrechtelijke voorwaarde dat de aanvraag is gedaan voordat verplichtingen zijn aangegaan en kosten zijn gemaakt. Dat kan alleen anders worden als het beroep van appellant op het vertrouwensbeginsel slaagt.
5.3
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is allereerst vereist dat sprake is van een concrete en ondubbelzinnige toezegging namens het bevoegde bestuursorgaan. Het College kan niet vaststellen of daar in dit geval sprake van is. Appellant heeft de door hem gestelde instructie van verweerder om een particuliere aanvraag in te dienen, niet kunnen overleggen. Appellant heeft wel een kopie van de tekst op een website van RVO overgelegd, maar de vindplaats van deze website ontbreekt. Het College is zodoende niet in staat om te controleren waar deze kopie vandaan komt. Zodoende kan op basis van de kopie niet worden geoordeeld dat appellant op het moment van de aanschaf van de zonneboilers erop mocht vertrouwen dat de regeling voor particuliere subsidieaanvragen op hem van toepassing was. Daar komt bij dat, zoals ook blijkt uit de door appellant overgelegde tekst, tot 1 oktober 2019 zakelijke aanvragen gedaan konden worden door middel van het aanvraagformulier dat bedoeld was voor natuurlijke personen voor investeringen in de eigen woning, als de zakelijke aanvrager niet over een inschrijving bij de Kamer van Koophandel beschikte. Deze uitzondering op de regels voor zakelijke aanvragers betrof echter alleen het aanvraagformulier. De regels voor het beoordelen van zakelijke aanvragen golden onverkort, ook als die langs deze weg waren ingediend, Dat geldt ook voor de eis dat de aanvraag voorafgaand aan het aangaan van verplichtingen en maken van kosten gedaan moet zijn, vanwege het uit gemeenschapsrecht voortvloeiende vereiste van een stimulerend effect. Dat betekent dat ook als deze tekst afkomstig is van de website van RVO, appellant daaraan alleen vertrouwen kan ontlenen voor het te gebruiken formulier, maar niet voor de op zijn aanvraag toepasselijke regels. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt daarom.
6. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 juli 2022.
w.g. J.L. Verbeek w.g. N.C.H. Vrijsen
Bijlage wettelijk kader
In artikel 2, eerste lid, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies (Kaderbesluit) is opgenomen dat onze Minister op aanvraag voor de activiteiten op de gebieden, genoemd in artikel 2 van de Kaderwet, subsidie kan verstrekken volgens bij ministeriële regeling bepaalde regels.
Op grond van artikel 10, tweede lid, van het Kaderbesluit komen vóór indiening van de aanvraag door de subsidieontvanger gemaakte kosten niet voor subsidie in aanmerking.
In artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van het Kaderbesluit is bepaald dat de Minister afwijzend beslist op een aanvraag om subsidie indien niet voldaan wordt aan de eisen inzake het stimulerend effect, bedoeld in het toepasselijke Europese steunkader.
In artikel 4.5.2 van de Regeling is bepaald dat de minister op aanvraag subsidie voor een installatie of meer installaties voor de productie van duurzame energie verstrekt.
In artikel 4.5.3, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat voor een aanvraag, anders dan de aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie bestemd voor de eigen woning, komen voor subsidie in aanmerking de bijkomende investeringskosten, bedoeld in artikel 41, zesde lid, van de algemene groepsvrijstellingsverordening. In het tweede lid is bepaald dat voor een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie
bestemd voor de eigen woning komen in afwijking van artikel 10, tweede lid, van
het besluit, kosten in verband met installaties die vóór indiening van de aanvraag,
maar na 1 januari 2016, zijn gemaakt voor subsidie in aanmerking.
In de toelichting op artikel 4.5.17 van de Regeling is opgenomen:
“In artikel 4.5.17, eerste tot en met derde lid, zijn regels gesteld ten aanzien van de gegevens die ten minste in de aanvraag opgenomen moeten zijn. Daarbij wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds natuurlijke personen die ten behoeve van de eigen woning, anders dan voor het eigen bedrijf, een investering hebben verricht en anderzijds andere aanvragers (rechtspersonen en natuurlijke personen die ten behoeve van het eigen bedrijf een investering gaan verrichten). Bedrijven dienen in verband met de eis van het stimulerend effect een
subsidieaanvraag in te dienen voordat zij een verplichting aangaan. Bedrijven dienen derhalve gegevens in verband met het voorgenomen project in te dienen, terwijl particulieren gegevens in verband met de verrichte investering bij de aanvraag moeten indienen.”
In artikel 4.5.18 van de Regeling is bepaald dat de subsidie bedoeld in artikel 4.5.2 mogelijk staatssteun bevat en wordt gerechtvaardigd door artikel 41 van de AGVV.
In artikel 6, tweede lid, van de AGVV is bepaald dat steun wordt geacht een stimulerend effect te hebben wanneer de begunstigde ervan, voordat de werkzaamheden aan het project of de activiteit aanvangen, bij de betrokken lidstaat een schriftelijke steunaanvraag heeft ingediend. Onder “aanvang van de werkzaamheden” wordt ingevolge artikel 2, onder 23, van de AGVV verstaan hetzij de aanvang van de bouwwerkzaamheden met betrekking tot de investering, hetzij de eerste, juridisch bindende toezegging om uitrusting te bestellen, hetzij een andere toezegging die de investering onomkeerbaar maakt.
In artikel 41, eerste lid, van de AGVV is bepaald dat investeringssteun ter bevordering van energie uit hernieuwbare energiebronnen verenigbaar met de interne markt in de zin van artikel 107, lid 3 van het VWEU is en van de aanmeldingsverplichting van artikel 108, lid 3 van het VWEU is vrijgesteld, mits de in dit artikel en in hoofdstuk I vastgestelde
voorwaarden zijn vervuld.
In artikel 1 van Bijlage I van de AGVV is bepaald dat als onderneming wordt beschouwd iedere entiteit, ongeacht haar rechtsvorm, die een economische activiteit uitoefent. Met name worden als zodanig beschouwd entiteiten die individueel of in familieverband ambachtelijke of andere activiteiten uitoefenen, personenvennootschappen en verenigingen die regelmatig een economische activiteit uitoefenen.