ECLI:NL:CBB:2022:408

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
8 juli 2022
Zaaknummer
20/510
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen uitspraak accountantskamer over gedrags- en beroepsregels van registeraccountant

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 4 mei 2020, waarin de klacht tegen betrokkene, een registeraccountant, ongegrond werd verklaard. Appellant verwijt betrokkene dat zij heeft gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels, omdat er fouten in de jaarrekening 2016 van [naam 13] zouden staan die aan betrokkene kunnen worden verweten. De accountantskamer oordeelde dat er geen bewijs was voor de persoonlijke betrokkenheid van betrokkene bij het opstellen van deze jaarrekening. Appellant heeft in hoger beroep volhard in zijn stelling dat betrokkene verantwoordelijk is voor de jaarrekening, maar het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelt dat deze stelling niet kan worden onderbouwd met nieuwe feiten of omstandigheden. Het College concludeert dat de klacht niet kan worden uitgebreid en dat de eerdere uitspraak van de accountantskamer moet worden bevestigd. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/510

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2022 op het hoger beroep van:

[appellant] , te [plaats 1] , appellant

(gemachtigde: mr. M.Ch. Kaaks),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 4 mei 2020, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen
[betrokkene], betrokkene
(gemachtigde: mr. H.A. de Savornin Lohman).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 4 mei 2020, met nummer 19/2028 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2020:40).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Op 7 april 2022 is dit hoger beroep ter zitting gelijktijdig behandeld met het hoger beroep van appellant geregistreerd onder zaaknummer 21/293. Appellant is verschenen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. In beide hoger beroepen is op 12 juli 2022 (afzonderlijk) uitspraak gedaan.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is sinds 15 december 2004 ingeschreven als registeraccountant in het register van (thans) de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Sinds 2013 is zij werkzaam, voor (destijds geheten) [naam 1] B.V., houdstermaatschappij van de drie werkmaatschappijen [naam 2] B.V., [naam 3] B.V. en [naam 4] B.V., gezamenlijk de [naam 5] -Groep).
1.3
De werkmaatschappijen verlenen diensten aan alternatieve beleggingsfondsen. In dat kader verlenen zij aan cliëntvennootschappen administratieve diensten, verzorgen zij rapportages, jaarrekeningen en andere diensten waaronder het optreden als AIFMD bewaarder (Alternative Investment Fund Managers Directive), of treden zij op als bestuurder van entiteiten die de juridische eigendom beheren van fondsactiva.
1.4
Betrokkene verrichtte tot 2014 werkzaamheden voor een groot aantal
cliëntvennootschappen van de [naam 5] -Groep. Zij verrichtte interne controlewerkzaamheden ten
aanzien van de juistheid en volledigheid van de jaarrekeningen van een aantal vennootschappen van die groep. Ook had zij de functie van controller binnen de [naam 5] -Groep. Vanaf 2014 is zij voor twee derde van haar dienstverband werkzaamheden gaan verrichten voor de in dat jaar opgerichte vennootschap [naam 3] B.V.
1.5
Het bestuur van [naam 1] B.V. werd in 2016 en 2017 gevormd door (via [naam 6] B.V.) [naam 7] en (via [naam 8] B.V.)
[naam 9] . Beiden waren tevens bestuurder van [naam 2] B.V.
1.6
Sinds 1 januari 2018 is betrokkene lid van het managementteam van [naam 1] B.V.
1.7
Appellant is mede oprichter – en was tot 1 april 2017 bestuurder – van [naam 10] , Inc. ( [naam 10] ), gevestigd in de staat [… 1] ( [… 2] ) en houdstermaatschappij van de dochtermaatschappijen [naam 11] , Inc. ( [naam 11] ) en [naam 11] B.V. De activiteiten van [naam 10] waren gericht op het in [… 2] op de markt brengen van een biologische, laagcalorische frisdrank (genaamd [naam 12] ).
1.8
[naam 13] B.V. ( [naam 13] ) is opgericht op 26 februari 2014. Het doel van [naam 13] was om het voor investeerders mogelijk te maken om te beleggen in [naam 10] . Het bestuur van [naam 13] werd gevormd door [naam 2] B.V. en [naam 14] .
1.9
[naam 13] hield 60% van de aandelen in [naam 10] , de overige 40% waren in handen van de oprichters van [naam 10] . [naam 10] is enig aandeelhouder in [naam 11] .
1.1
Het jaarverslag 2016 van [naam 13] is, met datum juli 2017, opgesteld door (de directie van) [naam 2] B.V. De jaarrekening 2016 is – blijkens een uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) – op 2 november 2017 vastgesteld en op 22 november 2017 bij de KvK gedeponeerd.
1.11
Op 17 juni 2019 is bij de KvK geregistreerd dat [naam 13] (als ontbonden rechtspersoon) is opgehouden te bestaan, omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn met ingang van
12 juni 2019.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven door de accountantskamer, houdt in dat betrokkene volgens appellant heeft gehandeld in strijd met de voor haar geldende gedrags- en beroepsregels, omdat in de jaarrekening 2016 van [naam 13] fouten staan die aan betrokkene kunnen worden verweten.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Ter zitting heeft appellant desgevraagd verklaard dat hij zijn stelling dat betrokkene persoonlijk betrokken is geweest bij het opstellen van de jaarrekening 2016 van [naam 13] in hoger beroep handhaaft. Appellant onderkent daarbij evenwel dat hij die persoonlijke betrokkenheid niet kan bewijzen.
3.2
Het hoger beroep richt zich daarmee mede tegen onderdeel 4.7 van de bestreden uitspraak, waarin de accountantskamer heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat betrokkene persoonlijk bij het opstellen van de jaarrekening 2016 van [naam 13] betrokken is geweest. Zoals ook door de accountantskamer (in onderdeel 4.2) is overwogen, rust op appellant de bewijslast om aannemelijk te maken dat betrokkene op grond van haar persoonlijke betrokkenheid tuchtrechtelijk is aan te spreken. Nu appellant in hoger beroep met betrekking tot de gestelde persoonlijke betrokkenheid van betrokkene geen nieuwe feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat de vaststelling van de accountantskamer op dat punt onjuist zou zijn en hij bovendien ter zitting heeft erkend de persoonlijke betrokkenheid niet te kunnen bewijzen, slaagt deze hogerberoepsgrond niet.
4.1
Het hoger beroep richt zich verder tegen onderdeel 4.10 van de bestreden uitspraak. Daarin heeft de accountantskamer geoordeeld over de door appellant ingenomen stelling dat betrokkene de enige aan [naam 1] B.V. of de [naam 5] -Groep verbonden accountant is en daarom verantwoordelijk is voor de jaarrekening 2016 van [naam 13] . Volgens de accountantskamer is deze stelling als zodanig onjuist, omdat op grond van vaste jurisprudentie van de accountantskamer en het College handelingen slechts tuchtrechtelijk verwijtbaar kunnen zijn aan een accountant die de handeling in persoon heeft verricht of nagelaten, of die daarvoor als direct verantwoordelijke heeft te gelden. Als appellant met zijn stelling erop doelt dat door de omstandigheid dat aan [naam 1] B.V. en/of aan de [naam 5] -Groep een accountant verbonden is en de werkzaamheden voor deze vennootschappen om die reden aan (in de beroepsregelgeving voorgeschreven) kwaliteitseisen moeten voldoen, is die gevolgtrekking volgens de accountantskamer ook onjuist. Daaruit vloeit namelijk evenmin voort dat betrokkene verantwoordelijk is of gehouden kan worden voor tekortkomingen in dossiers op opdrachtniveau, en dus ook niet enkel op grond van dat uitgangspunt voor de werkzaamheden in het dossier van [naam 13] .
4.2
Appellant voert aan dat de accountantskamer met zijn oordeel heeft miskend dat de houdstermaatschappij [naam 1] B.V. – alleen dan wel tezamen met de drie werkmaatschappijen die de [naam 5] -Groep vormen – is te kwalificeren als accountantskantoor en betrokkene als dagelijks beleidsbepaler. Betrokkene is daarmee normadressaat en vaktechnisch eindverantwoordelijk als (openbaar) accountant voor de door [naam 1] B.V. voor haar cliënten samengestelde jaarrekeningen (zijnde aan assurance verwante opdrachten). De verantwoordelijkheid van betrokkene is gebaseerd op de Nadere voorschriften accountantskantoren ter zake van aan assurance verwante opdrachten (NVAK-aav (RA’s)) en de Tijdelijke nadere voorschriften kwaliteitssystemen (Tijdelijke NVKS). Deze nadere voorschriften bepalen dat betrokkene als dagelijks beleidsbepaler van een accountantskantoor, ongeacht of zij wel of niet persoonlijk betrokken is geweest bij het [naam 13] -dossier, wettelijk verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de jaarrekening 2016 van [naam 13] .
4.3
Betrokkene stelt dat appellant eerst in het kader van het hoger beroep tegen de uitspraak van de accountantskamer aanvoert dat [naam 1] B.V., dan wel de [naam 5] -Groep, een accountantskantoor is en dat betrokkene reeds uit hoofde van haar beroep eindverantwoordelijk is voor elke assurance-opdracht en/of controlewerkzaamheden en daarmee dus ook voor de jaarrekening 2016 van [naam 13] . Betrokkene maakt bezwaar tegen deze uitbreiding van de klacht in hoger beroep.
4.4
Het College stelt voorop dat de omvang van de klacht ook in hoger beroep beperkt blijft tot hetgeen in de klacht, zoals die is ingediend bij de accountantskamer, omschreven is. Volgens vaste jurisprudentie van het College (vergelijk de uitspraak van het College van
11 januari 2022, ECLI:NL:CBB:2022:17) is een aanvulling of uitbreiding van de klacht niet mogelijk in het kader van een hoger beroep tegen een uitspraak van de accountantskamer.
Voor zover appellant in dit hoger beroep heeft gesteld dat betrokkene dagelijks beleidsbepaler is in de zin van de Tijdelijke NVKS en haar in het kader van de kwaliteitssystemen een verwijt valt te maken, is het College van oordeel dat sprake is van een ontoelaatbare uitbreiding van de klacht. Genoemd verwijt is in het klaagschrift niet gemaakt. De klacht is geheel gebaseerd op de stelling dat betrokkene rechtstreeks bemoeienis heeft gehad met het opstellen van de jaarrekening en dat de door appellant gestelde fouten daarin daarom aan haar te verwijten zijn. Een verwijt dat betrokkene weliswaar geen betrokkenheid had bij het opstellen van de jaarrekening maar verantwoordelijkheid draagt voor een ondeugdelijk kwaliteitssysteem is niet alleen een ander verwijt, maar berust ook op een andere feitelijke grondslag. Nu deze hogerberoepsgrond niet te herleiden is tot de oorspronkelijke klacht, dient deze buiten beschouwing te blijven. Gelet hierop kan in het midden blijven of [naam 1] B.V., dan wel de [naam 5] -Groep, kwalificeert als een accountantskantoor.
5. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
6. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.O. Kerkmeester en
mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M. Baars, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. J.M. Baars