In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Het primaire besluit, genomen op 20 september 2019, stelde een randvoorwaardenkorting van 100% vast, waardoor appellante geen uitbetaling ontving. Na een bezwaarprocedure werd dit besluit op 31 mei 2021 vervangen door een vervangingsbesluit, waarin de randvoorwaardenkorting werd verlaagd naar 80% en een bedrag van € 7.078,54 werd vastgesteld voor de basis- en vergroeningsbetaling.
Appellante was het niet eens met de opgelegde korting en stelde dat de bekendmaking van het besluit over de randvoorwaardenkorting niet correct was, waardoor zij niet adequaat haar belangen kon verdedigen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven overwoog dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit was vervangen door het vervangingsbesluit. Het College oordeelde dat de randvoorwaardenkorting in rechte vaststond en dat appellante geen grond had voor haar betoog dat de korting disproportioneel was. De belangenafweging was beperkt door de wettelijke voorschriften, waardoor er geen ruimte was voor een andere beoordeling.
Het College heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.518,-, en het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.