ECLI:NL:CBB:2022:40

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 januari 2022
Publicatiedatum
21 januari 2022
Zaaknummer
20/109
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling

In deze zaak heeft de Maatschap [naam 1] beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Het primaire besluit, genomen op 20 september 2019, stelde een randvoorwaardenkorting van 100% vast, waardoor appellante geen uitbetaling ontving. Na een bezwaarprocedure werd dit besluit op 31 mei 2021 vervangen door een vervangingsbesluit, waarin de randvoorwaardenkorting werd verlaagd naar 80% en een bedrag van € 7.078,54 werd vastgesteld voor de basis- en vergroeningsbetaling.

Appellante was het niet eens met de opgelegde korting en stelde dat de bekendmaking van het besluit over de randvoorwaardenkorting niet correct was, waardoor zij niet adequaat haar belangen kon verdedigen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven overwoog dat het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk was, omdat dit was vervangen door het vervangingsbesluit. Het College oordeelde dat de randvoorwaardenkorting in rechte vaststond en dat appellante geen grond had voor haar betoog dat de korting disproportioneel was. De belangenafweging was beperkt door de wettelijke voorschriften, waardoor er geen ruimte was voor een andere beoordeling.

Het College heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, vastgesteld op € 1.518,-, en het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/109

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 januari 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J. van Groningen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 20 september 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten (basisbetaling) en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 13 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 10 mei 2021 heeft verweerder bericht dat de vaststelling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 zal worden herzien.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellante is voorts verschenen [naam 2] . Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 31 mei 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit vervangen, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018 gewijzigd vastgesteld.
Bij brief van 24 juni 2021 heeft appellante bericht dat zij het beroep handhaaft. Appellante heeft vervolgens een schriftelijke reactie gegeven op het vervangingsbesluit.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter (nadere) zitting te worden gehoord, binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 13 mei 2018 met de Gecombineerde opgave 2018 uitbetaling van betalingsrechten en de vergroeningsbetaling (de Basisbetalingsregeling) aangevraagd.
1.2
Bij besluit van 6 september 2019 heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 100% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen. Bij besluit van 5 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar daartegen ongegrond verklaard. Bij besluit van 11 februari 2021 heeft verweerder het besluit van 5 februari 2020 herzien en de randvoorwaardenkorting voor het jaar 2018 verlaagd naar 80%.
1.3
Bij het primaire besluit heeft verweerder vanwege de toepassing van de randvoorwaardenkorting van 100% een bedrag van € 0,00 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit vervangen, het bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en vanwege de toepassing van de randvoorwaardenkorting van 80% een bedrag vastgesteld van € 7.078,54 aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2018.
2. Appellante voert – samengevat weergegeven – het volgende aan. Verweerder heeft het primaire besluit (over de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling) genomen, terwijl het besluit over de randvoorwaardenkorting 2018 niet op de juiste wijze was bekendgemaakt. Appellante is daardoor de kans ontnomen om haar zaak in beide dossiers te bepleiten, terwijl daardoor ook de belangen niet gedegen zijn gewogen en de besluiten niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Appellante is het op inhoudelijke gronden niet eens met de opgelegde randvoorwaardenkorting. Daarnaast voert appellante aan dat een korting van 80% disproportioneel is.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
3.2
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen (randvoorwaarden) in acht te nemen. Als de landbouwer de randvoorwaarden niet naleeft, krijgt hij een administratieve sanctie opgelegd. Op grond van de artikelen 97 en 99 van Verordening 1306/2013 wordt de administratieve sanctie opgelegd in de vorm van een verlaging of uitsluiting van het totale bedrag van de rechtstreekse betalingen in het kalenderjaar van de niet-naleving (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 27 januari 2021, C-361/19, ECLI:EU:C:2021:71 (De Ruiter)).
3.3
Het besluit waarbij verweerder aan appellante een randvoorwaardenkorting heeft opgelegd van 80% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen staat in rechte vast. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder die korting toegepast op de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling. Niets in wat appellante aanvoert over de onjuiste bekendmaking van het besluit van 6 september 2019 biedt grond voor het oordeel dat appellante haar belangen in de onderhavige procedure over de toepassing van de randvoorwaardenkorting niet of niet adequaat heeft kunnen verdedigen. Voor zover appellante betoogt dat verweerder de korting van 80% ten onrechte heeft vastgesteld, moet worden geoordeeld dat het besluit over die randvoorwaardenkorting, zoals hiervoor overwogen, in rechte vaststaat zodat daarvan moet worden uitgegaan. Voor zover appellante betoogt dat zij door de toepassing van de korting van 80% op de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling onevenredig zwaar wordt getroffen en daarmee een beroep op het evenredigheidsbeginsel, zoals opgenomen in artikel 3:4 van de Awb, heeft willen doen, kan dit niet slagen. De belangenafweging die in dit verband dient plaats te vinden, wordt ingevolge het eerste lid van dit artikel beperkt voor zover dit voortvloeit uit een wettelijk voorschrift. Bedoelde beperking vloeit in dit geval voort uit de artikelen 97 en 99 van Verordening 1306/2013. Hierbij is geen ruimte gelaten voor een belangenafweging (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College 8 maart 2017, ECLI:NL:CBB:2017:81). Van een motiveringsgebrek is voorts geen sprake.
3.4
Hieruit volgt dat het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond is.
4. Het College zal verweerder veroordelen in de proceskosten van appellante, gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluit. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. H.L. van der Beek en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.