1.3In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) is, voor zover hier van belang, de volgende diercategorie opgenomen:
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101.
2. Appellante exploiteert een vleesvee- en zoogkoeienhouderij.
3. Het fosfaatrecht van appellante is in het bestreden besluit vastgesteld op 1.797 kg. Verweerder heeft daarbij op de peildatum 16 stuks (vrouwelijk) jongvee jonger dan 1 jaar en 75 stuks jongvee van 1 jaar en ouder in aanmerking genomen. De 26 stuks mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar heeft verweerder buiten beschouwing gelaten, omdat niet gebleken is dat appellante deze dieren aanhield voor de melkveehouderij.
4. Appellante stelt dat verweerder de 26 stuks jongvee jonger dan 1 jaar die zij op de peildatum op haar bedrijf hield, ten onrechte niet heeft meegeteld bij de vaststelling van haar fosfaatrecht. Het gaat hier om fokstiertjes voor de vleesveehouderij en deze dieren vallen niet onder de term melkvee als genoemd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw. Appellante verwijst naar de toelichting bij tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling. Daar staat dat, wanneer de omschrijving van de categorieën niet aansluit bij de voorkomende situatie, forfaits moeten worden gehanteerd van de categorie die het best aansluit bij de voorkomende situatie. In dit geval sluit diercategorie 101 het best aan bij de situatie van de fokstiertjes, aangezien vrouwelijke opfokkalveren tot 1 jaar die bestemd voor de vleesveehouderij en mannelijke opfokstieren jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij – die voor hetzelfde doel ingezet worden, namelijk voor het opfokken – daar ook onder vallen. De indeling in categorie 101 moet ertoe leiden dat mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar dat bestemd is voor de vleesveehouderij ook onder de definitie van melkvee valt, namelijk onder artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, sub b van de Msw. Appellante concludeert dan ook dat de fokstiertjes moeten worden meegeteld bij de vaststelling van haar fosfaatrecht.
Verder merkt appellante op dat de verhouding vrouwelijk en mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar op de peildatum scheef was (respectievelijk 16 en 26 stuks) en dat zij, nu ze geen fosfaatrecht toegekend krijgt voor de fokstiertjes, moet gaan snijden in haar veebestand. Appellante wordt hierdoor onevenredig getroffen en doet daarom een beroep op het evenredigheidsbeginsel. Ten slotte verzoekt appellante om een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar bestemd voor de vleesveehouderij niet onder de definitie van melkvee valt en dat er daarom terecht geen fosfaatrecht aan de fokstiertjes zijn toegekend. Volgens verweerder is irrelevant in welke categorie ze vallen van tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling. Die categorieën zijn bedoeld om excretieforfaits vast te stellen en niet om te bepalen of er fosfaatrecht wordt toegekend. Wat betreft het beroep van appellante op het evenredigheidsbeginsel, merkt verweerder op dat de verdeling ieder jaar kan verschillen, omdat de natuur zich niet laat leiden. Zelfs als wordt uitgegaan van de hypothetische situatie dat het aantal mannelijk en vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar op de peildatum binnen appellantes bedrijf evenredig was verdeeld, dan had dit geleid tot 48 kg extra fosfaatrecht. Dit is nog geen 3% van het totaal. Verweerder acht dit, mede gelet op de doelstelling van het fosfaatrechtenstelsel, niet onevenredig. Ten slotte schikt verweerder zich naar het oordeel van het College over de immateriële schadevergoeding.