7.4Nu appellante geen concrete bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, gaat het College voorbij aan haar stelling dat ten onrechte geen regeling is getroffen voor bijzondere omstandigheden.
8. Voor zover appellante naar voren heeft gebracht dat sprake is van rechtsongelijkheid omdat verweerder de heffing niet heeft aangepast voor pluimveehouders die geen bezwaar hebben gemaakt overweegt het College dat hij alleen zaken kan beoordelen die hem in een beroepsprocedure worden voorgelegd. Appellante heeft niet betoogd dat zij ten opzichte van andere pluimveehouders in ongunstige zin ongelijk is behandeld. Deze beroepsgrond slaagt dus niet.
9. Ten aanzien van de beroepsgrond dat verweerder ten onrechte geen vergoeding heeft toegekend voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand overweegt het College als volgt. Voor een proceskostenvergoeding in bezwaar bestaat geen aanleiding nu niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 7:15, tweede lid van de Awb. Verweerder heeft bij het bestreden besluit de bij de primaire beslissing opgelegde heffing niet herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
10. Gelet op hetgeen onder 5.4 en 6 is overwogen, is het beroep gegrond en komen het bestreden besluit en de correctiekorting voor vernietiging in aanmerking. Het College ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit en de correctiekorting in stand te laten. Gelet op hetgeen onder 5.1 tot en met 5.4 is overwogen, had verweerder bij de toepassing van artikel IVa van de Wijzigingswet de heffing moeten berekenen aan de hand van de volgende formule:
aantal dagen dat een koppel vanaf 1 januari 2018 werkelijk in een stal aanwezig was gedeeld door het werkelijke totaal aantal dagen dat het koppel vanaf de opzetdatum in een stal aanwezig was (omloopsnelheid), waarna de uitkomst van deze breuk moet worden vermenigvuldigd met het werkelijke aantal op de vóór 1 januari 2018 gelegen opzetdatum aangevoerde dieren en vervolgens met het voor 2018 geldende tarief voor de desbetreffende diercategorie.
Heffing Overgangsregeling =
(
werkelijk aantaldagen 2018 en 2019) /
werkelijkeomloopsnelheid) * werkelijk
aantal vóór 1 januari 2018 opgezettedieren * tarief 2018.
Herberekening aan de hand van deze formule leidt niet tot een lagere heffing dan die appellante is opgelegd bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit.
Voor de berekening van de heffing bij het primaire besluit geldt dat verweerder weliswaar is uitgegaan van de op de opzetdatum aangevoerde aantallen dieren, maar dat alle koppels zowel in totaal als vanaf 1 januari 2018 langer op het bedrijf hebben gestaan dan de aantallen dagen waarvan verweerder bij het primaire besluit is uitgegaan op basis van een forfaitaire omloopsnelheid. Dat betekent dat een herberekening op grond van de hiervoor genoemde juiste formule zou leiden tot een hogere heffing dan appellante is opgelegd bij het primaire besluit. Voor wat betreft de in het bestreden besluit gemaakte herberekening, die al hoger uitvalt (€ 63.953,14) dan de berekening bij het primaire besluit (€ 63.847,72), geldt dat daarbij dan alsnog moet worden uitgegaan van het aantal dieren dat op genoemde opzetdatum is aangevoerd en dat voor de stal van appellante hoger ligt dan waarvan verweerder bij die herberekening is uitgegaan, zodat de heffing dan nóg hoger zou uitvallen. Voor de berekening van de correctiekorting, die (ten onrechte, zie onder 6) is gebaseerd op de in het primaire besluit gebruikte berekeningswijze, geldt dat deze korting weliswaar hoger is bij berekening volgens de in deze overweging hierboven opgenomen formule, maar de heffing die dan resteert is nog steeds hoger dan de heffing die resteert indien wordt uitgegaan van de bij het primaire besluit en de correctiekorting vastgestelde bedragen. Het voorgaande brengt gelet op het verbod van reformatio in peius mee dat de bedragen zoals vastgesteld bij het primaire besluit en de correctiekorting gehandhaafd dienen te blijven.
Proceskosten11. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten. Daarbij ziet het College aanleiding, met toepassing van artikel 2, derde lid, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), de hoogte van de te vergoeden proceskosten, voor zover nodig in afwijking van de artikelen 2, eerste lid, en 3, eerste lid, van het Bpb als volgt vast te stellen.