In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 juli 2022, zaaknummer 19/1070, staat de proceskostenveroordeling centraal in het kader van de Diergezondheidsfonds Overgangsregeling Pluimvee 2018. Appellant, een pluimveebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de heffing die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was vastgesteld op € 17.419,39. Na het indienen van bezwaar, werd deze heffing herroepen en vastgesteld op nihil. Echter, de minister weigerde de vergoeding van de proceskosten die in bezwaar waren gemaakt, met het argument dat er geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het College heeft in deze uitspraak de vraag beoordeeld of de gemaakte proceskosten in bezwaar terecht waren afgewezen. Het College overweegt dat beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet alleen incidenteel moet zijn, maar een vast onderdeel moet vormen van een duurzame taakuitoefening gericht op het vergaren van inkomen. Gezien de argumenten van de gemachtigde van appellant, die stelde dat hij veelvuldig advies en procesbijstand verleent, concludeert het College dat er wel degelijk sprake is van beroepsmatige rechtsbijstand.
Daarom oordeelt het College dat de minister ten onrechte het verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft afgewezen. Het beroep van appellant wordt gegrond verklaard, en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van de proceskosten betreft. De proceskosten in bezwaar worden vastgesteld op € 1.068,- en in beroep op € 948,75, wat leidt tot een totaalbedrag van € 2.016,75. De minister wordt veroordeeld in deze kosten en moet ook het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant vergoeden.