ECLI:NL:CBB:2022:381

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
19/1070
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling in het kader van de Diergezondheidsfonds Overgangsregeling Pluimvee 2018

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 12 juli 2022, zaaknummer 19/1070, staat de proceskostenveroordeling centraal in het kader van de Diergezondheidsfonds Overgangsregeling Pluimvee 2018. Appellant, een pluimveebedrijf, had bezwaar gemaakt tegen de heffing die door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit was vastgesteld op € 17.419,39. Na het indienen van bezwaar, werd deze heffing herroepen en vastgesteld op nihil. Echter, de minister weigerde de vergoeding van de proceskosten die in bezwaar waren gemaakt, met het argument dat er geen sprake was van beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

Het College heeft in deze uitspraak de vraag beoordeeld of de gemaakte proceskosten in bezwaar terecht waren afgewezen. Het College overweegt dat beroepsmatig verleende rechtsbijstand niet alleen incidenteel moet zijn, maar een vast onderdeel moet vormen van een duurzame taakuitoefening gericht op het vergaren van inkomen. Gezien de argumenten van de gemachtigde van appellant, die stelde dat hij veelvuldig advies en procesbijstand verleent, concludeert het College dat er wel degelijk sprake is van beroepsmatige rechtsbijstand.

Daarom oordeelt het College dat de minister ten onrechte het verzoek om vergoeding van de proceskosten heeft afgewezen. Het beroep van appellant wordt gegrond verklaard, en het bestreden besluit wordt vernietigd voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van de proceskosten betreft. De proceskosten in bezwaar worden vastgesteld op € 1.068,- en in beroep op € 948,75, wat leidt tot een totaalbedrag van € 2.016,75. De minister wordt veroordeeld in deze kosten en moet ook het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1070

uitspraak van de meervoudige kamer van 12 juli 2022 in de zaak tussen

[naam] te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: J.A. Brok),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. W.L.C. Rijk).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de heffing “Diergezondheidsfonds Overgangsregeling Pluimvee 2018” (hierna: de diergezondheidsheffing, of: de heffing) voor appellant vastgesteld op € 17.419,39.
Bij besluit van 9 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de heffing vastgesteld op nihil.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 19 januari 2021 heeft het College een regiezitting gehouden, waarbij naast deze zaak ook nog 39 andere zaken aan de orde zijn gesteld. Appellant en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant en verweerder hebben aanvullende stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2021 en 1 juli 2021. Appellant en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.
De zaak is gevoegd behandeld met 39 andere zaken. Vervolgens heeft het College de zaken voor het doen van uitspraak gesplitst en bepaald dat heden uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1
Bij het College hebben in totaal veertig pluimveebedrijven beroep ingesteld tegen (in bezwaar genomen) besluiten die betrekking hebben op de diergezondheidsheffing als bedoeld in artikel 91b en volgende van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd). In deze uitspraak wordt beslist op één van deze beroepen. Dit beroep heeft betrekking op een heffing die is opgelegd met toepassing van artikel IVa van de wet tot Wijziging van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren en de Wet dieren in verband met de herziening van het heffingenstelsel ten behoeve van de kosten van de bestrijding en het weren van besmettelijke dierziekten, zoönosen en zoönoseverwekkers (herziening heffingenstelsel Diergezondheidsfonds (Stb. 2017, 313, hierna: Wijzigingswet)).
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de heffing op grond van artikel IVa van de Wijzigingswet voor appellant vastgesteld op € 17.419,39. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de heffing vastgesteld op nihil. Verweerder heeft daarbij het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten afgewezen omdat volgens verweerder geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het verlenen van rechtsbijstand is voor de gemachtigde van appellant geen vast onderdeel van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening, aldus verweerder. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat zijn gemachtigde meer dan incidenteel, veelvuldig advies en procesbijstand verleent. Daarbij gaat het met name om bezwaarprocedures. Thans heeft gemachtigde ongeveer 130 bezwaarprocedures lopen bij RVO. De kosten van deze procedures worden ook bij cliënten in rekening gebracht. Daar komt bij dat verweerder in eerdere bezwaarprocedures van gemachtigde de kosten van rechtsbijstand wel heeft vergoed.
2.1
In beroep staat alleen nog ter beoordeling of verweerder het verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten terecht op de hierboven vermelde gronden heeft afgewezen. Daarover overweegt het College als volgt.
2.2
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 onderscheidenlijk een vergoeding van de kosten als bedoeld in artikel 7:15, tweede lid, of 7:28, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het College overweegt dat van beroepsmatig verleende rechtsbijstand sprake is indien niet slechts incidenteel rechtshulp wordt verleend en voor die rechtshulp enigerlei vergoeding in rekening wordt gebracht. Het verschaffen van rechtsbijstand dient een vast onderdeel te vormen van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening. Gelet op de door gemachtigde beschreven werkzaamheden, die door verweerder niet zijn betwist, ziet het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit betekent dat verweerder ten onrechte het verzoek om de in bezwaar gemaakte proceskosten te vergoeden heeft afgewezen.
Conclusie
3. Gelet op hetgeen onder 2 is overwogen, is het beroep gegrond en komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar betreft. Het College zal de voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in bezwaar vaststellen op de hierna in 4 genoemde wijze. Nu het bestreden besluit voor het overige niet wordt bestreden, zie het College aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb, de rechtsgevolgen van het bestreden besluit voor het overige in stand te laten.
Proceskosten
4. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellant in bezwaar en beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op respectievelijk € 1.068,- in bezwaar en € 948,75 voor de proceshandelingen in beroep, in totaal dus € 2.016,75. De proceskosten in bezwaar zijn als volgt vastgesteld: 1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar met een waarde per punt van € 534,- en wegingsfactor 1. Nu de zaak in beroep alleen gaat over de vraag of in bezwaar terecht geen proceskosten zijn vergoed, ziet het College aanleiding om voor de proceshandelingen in beroep een wegingsfactor 0,5 toe te passen. Met inachtneming hiervan komen de kosten voor die handelingen verder als volgt voor vergoeding in aanmerking: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, een 0,5 punt voor de regiezitting, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,-.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover het de beslissing op het verzoek om vergoeding van de proceskosten in bezwaar betreft;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit voor het overige in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 2.016,75.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.L. van der Beek en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. E. van Kampen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2022.
S.C. Stuldreher E. van Kampen