1.3Bij het primaire besluit heeft verweerder voor vier projecten een S&O-verklaring afgegeven en deze voor twee projecten geweigerd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder voor de twee projecten een aanvullende S&O verklaring afgegeven, waaronder een voor 215 uur voor het project.
2. Appellante voert – samengevat weergegeven – aan dat het aantal uren voor het project ten onrechte is vastgesteld op 215 uren en niet op de door appellante aangevraagde 600 uren. Door de reductie van 385 uren heeft appellante niet de mogelijkheid deze uren te gebruiken voor andere projecten waarvoor meer uren zijn gerealiseerd dan aangevraagd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij voor het project terecht 215 gerealiseerde uren heeft gehonoreerd in plaats van de door appellante aangevraagde 600 uren. Appellante heeft op 15 maart 2020 in antwoord op vragen van verweerder verklaard 215 uren te hebben gerealiseerd voor dit project. De praktijk van verweerder waarbij in de bezwaarfase alleen de gerealiseerde uren nog worden toegekend en niet de aangevraagde uren is door het College eerder beoordeeld en goedgekeurd. Verweerder verwijst in dit verband naar de uitspraken van het College van 18 december 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:503) en6 november 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:573). De werkwijze ten aanzien van het schuiven met uren houdt in dat alleen indien projecten en uren al zijn goedgekeurd er later kan worden geschoven met uren in het kader van een afgegeven S&O verklaring. Verweerder houdt dan geen rekening met uren van andere - nog niet goedgekeurde - projecten waarmee de aanvrager zou willen schuiven.Bij de toekenning van uren na afloop van de aanvraagperiode (in de bezwaarfase) wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de daadwerkelijk gerealiseerde uren, omdat het kalenderjaar is afgerond en de werkzaamheden hebben plaatsgevonden. In dat stadium acht verweerder het niet juist uit te gaan van geprognotiseerde uren bij de toekenning. 4. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wva verstrekt onze Minister van Economische Zaken en Klimaat aan een S&O-inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van een S&O-verklaring.
De S&O-verklaring bevat voor zover hier van belang:
a. een omschrijving van het werk dat wordt aangemerkt als speur- en ontwikkelingswerk;
b. de periode waarvoor de S&O-verklaring wordt verstrekt;
c. het aantal uren dat werknemers van de S&O-inhoudingsplichtige in die periode aan het werk, bedoeld in onderdeel a, naar verwachting zullen besteden.
5. Niet in geschil is dat appellante van de aangevraagde 600 uren voor het project slechts 215 uur heeft gerealiseerd. Ter beoordeling van het College staat de vraag of verweerder terecht een S&O-verklaring heeft afgegeven voor de 215 gerealiseerde uren voor het project en niet voor de 600 aangevraagde uren. Verweerder heeft ter zitting nader toegelicht dat het zijn praktijk is om als hij de S&O-verklaring pas afgeeft na afloop van de periode waar de aanvraag op ziet aan te sluiten bij de gerealiseerde uren voor een project, ook als er voor meer uren een S&O-verklaring is aangevraagd. Omdat het kalenderjaar dan is afgerond en de werkzaamheden hebben plaatsgevonden, zijn de werkelijk aan het project bestede uren bekend en is het niet meer nodig om van de geprognotiseerde uren uit te gaan. Alleen als voor verschillende projecten S&O-verklaringen zijn afgegeven vóórdat de periode waarop de verklaringen zien is verstreken, kan het overschot aan uren voor het ene project worden gebruikt voor andere projecten waarvoor meer uren zijn gerealiseerd dan waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven. Het College acht die uitvoeringspraktijk van verweerder niet onjuist. Er bestaan geen aanknopingspunten om te oordelen dat appellante ook buiten de reikwijdte van de door verweerder gehanteerde praktijk aanspraak kan maken op het schuiven met niet-goedgekeurde uren. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep van appellante is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, mr. B. Bastein en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. M. Khababi, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter is verhinderd te ondertekenen De griffier is verhinderd te ondertekenen