ECLI:NL:CBB:2014:503

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 december 2014
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
AWB 13/9 AWB 13/11
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • R.R. Winter
  • H.A.B. van Dorst-Tatomir
  • H.A.A.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing S&O-verklaring voor projecten Savon B.V. en V-Max B.V. door de minister van Economische Zaken

In deze zaak hebben Savon B.V. en V-Max B.V. beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Economische Zaken, waarbij hun aanvragen voor een S&O-verklaring op basis van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen zijn afgewezen. De aanvragen betroffen verschillende projecten, waaronder de ontwikkeling van een nieuwe dispenser voor sanitaire disposables en een ecologisch reinigingsmiddel, voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012. De minister heeft de aanvragen aanvankelijk afgewezen, maar heeft later, na bezwaar van de appellanten, de besluiten herroepen en alsnog een S&O-verklaring afgegeven voor enkele uren van de projecten. De appellanten hebben echter hun beroep gehandhaafd, met name over het aantal uren dat zij voor de projecten hebben besteed en de mogelijkheid om uren te schuiven tussen de projecten.

Tijdens de zitting is gebleken dat de minister de uren voor een antibacteriële coating niet in de S&O-verklaring heeft opgenomen, omdat deze werkzaamheden niet als S&O werden aangemerkt. De appellanten hebben betoogd dat zij onterecht zijn tegengewerkt door de minister en dat er een vooringenomenheid bestond bij de ambtenaar die hun bezwaar behandelde. Het College heeft echter geoordeeld dat de minister terecht de uren voor de coating buiten beschouwing heeft gelaten en dat de appellanten niet konden schuiven met uren van projecten die nog niet waren goedgekeurd. Het College heeft de beroepen van Savon B.V. en V-Max B.V. ongegrond verklaard, waarbij het heeft overwogen dat de minister niet onzorgvuldig heeft gehandeld en dat de appellanten zelf verantwoordelijk waren voor de omissie in hun aanvragen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 13/9 en 13/11
27000

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 december 2014 in de zaken tussen

1. Savon B.V.,te Enschede,
2. V-Max B.V.,te Enschede, tezamen appellanten
(gemachtigde: mr. drs. S. van den Elst),
en

de minister van Economische zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluiten van 8 juni 2012 (primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van appellanten om hen op grond van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen 1995 (verder onder meer: Wva) voor het project 2009-01-02 “Ontwikkeling nieuwe dispenser voor sanitaire disposables, project 2011-1-1 “Verbruiksbesparende dispenser voor hoogconcentraat reinigingsmiddelen” en project 2012-1-1 “Ontwikkeling nieuwe generatie ecologisch reinigingsmiddel” voor de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 een S&O-verklaring af te geven, afgewezen.
Bij besluiten van 26 november 2012 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van appellanten tegen de primaire besluiten deels gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij de primaire besluiten herroepen en beslist dat aan appellanten alsnog een S&O-verklaring wordt afgegeven voor de projecten 2009-01-02, 2011-1-1 en 2012-1-1. Project 2009-01-03 is door appellanten ingetrokken. Voor het overige heeft verweerder bezwaren ongegrond verklaard.
Appellanten hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Het beroep van Savon B.V (verder: Savon) is geregistreerd onder nummer AWB 13/9. Het beroep van V-Max B.V. (verder: V-Max) is geregistreerd onder nummer AWB 13/11.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 april 2014 waarbij partijen zich hebben laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Aan de zijde van appellanten zijn tevens verschenen [naam 1] en [naam 2].
Voor verweerder zijn voorts verschenen E.H. van Mulligen en P. Gunneman.
Het College heeft in overleg met partijen het onderzoek ter zitting geschorst met het doel alsnog aan appellanten de mogelijkheid te geven de door verweerder specifiek gevraagde informatie te verstrekken.
Appellanten hebben bij brief van 29 april 2014 een aanvullend stuk ingezonden, inhoudende de verzochte informatie.
Bij brief van 28 mei 2014 heeft verweerder het College geïnformeerd over de uitkomst van een nadere beoordeling van de zaak op basis van de door appellante gegeven nadere informatie. Bij gewijzigde besluiten van 4 juli 2014 heeft verweerder opnieuw op de bezwaren beslist en een aanvullende S&O-verklaring verstrekt.
Bij brief van 18 augustus 2014 hebben appellanten hierop gereageerd en hun beroep gehandhaafd met betrekking tot het aantal gewijzigde uren waarvoor in het kader van het project 2009-01-02 bij de besluiten van 4 juli 2014 een aanvullende S&O-verklaring is afgegeven, alsmede inzake de afwijzing die in de bestreden besluiten van 26 november 2012 betrekking heeft op een specifiek aspect van dat project (coating).
Nadat partijen toestemming hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting, heeft het College het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Appellanten hebben een aanvraag ingediend voor een S&O-verklaring voor verschillende projecten en daarvan de volgende gehandhaafd: 2009-01-02 “Ontwikkeling nieuwe dispenser voor sanitaire disposables”, 2011-1-1 “Verbruiksbesparende dispenser voor hoogconcentraat reinigingsmiddelen” en 2012-1-1 “Ontwikkeling nieuwe generatie ecologisch reinigingsmiddel” voor de periode 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012.
2. Bij besluiten van 8 juni 2012 heeft verweerder deze aanvragen afgewezen. Hiertegen hebben appellanten bezwaar gemaakt. Op 1 november 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden. Bij brief van 6 november 2012 heeft verweerder de volgende nadere toelichting gevraagd aan appellanten:
"Over deze aanvragen heb ik nog de volgende vragen:
Project 2009-01 -02 (nieuwe dispenser voor sanitaire disposables)
Tijdens de hoorzitting gaf u aan dat er in het eerste halfjaar van 2012 tijd is
besteed aan:
• Testen en re-engineering m.n. inzake de exitmond.
• Onderzoek inzake een antibacteriële en fungistatische coating.
Ik verzoek u voor zowel Savon als V-Max Beheer het aangevraagde aantal uren
uit te splitsen over deze twee onderdelen.
Project 2011-1-1 (verbruiksbesparende dispenser voor hoogconcentraat
reinigingsmiddelen)
U gaf aan dat dit project on hold is gezet. Ik verzoek u voor zowel Savon als V
Max Beheer op te geven hoeveel uren in het eerste halfjaar van 2012 zijn
gerealiseerd.
Project 2012-1-1 (nieuwe generatie ecologisch reinigingsmiddel)
Tijdens de hoorzitting noemde u als technisch knelpunt de beoogde toepassing van maleïnezuuranhydride acrylcopolymeren, welke niet standaard zijn te binden aan water. Met name dit laatste is dan het op te lossen knelpunt.
Kunt u meer van dergelijke concrete knelpunten noemen, alsmede concrete oplossingsrichtingen? Graag in een beschrijving door de betrokken chemici.
Waaraan is in het eerste halfjaar van 2012 gewerkt?
Kunt u daarbij tevens de rol/bijdrage van de heer In’t Veld bij het uitwerken van
oplossingen concretiseren?
(…)"
Bij e-mail van 22 november 2012 hebben appellanten nadere informatie aan verweerder verstrekt. Hierbij hebben appellanten de aantallen
gerealiseerdeuren voor project 2009-01-02 en 2011-1-1 opgegeven, respectievelijk 150 en 16 uren voor Savon en 36 en 3 uren voor V-Max. Voor project 2012-1-1 hebben appellanten een nadere toelichting op de werkzaamheden gegeven.
3. Bij besluiten van 26 november 2012 heeft verweerder de bezwaren van appellanten deels gegrond verklaard. Verweerder heeft voor het project 2009-01-02 (overeenkomstig de opgave van appellanten in de e-mail van 22 november 2012) 150 uren voor Savon en 36 uren voor V-Max opgenomen in de S&O-verklaring. Voor de in de hoorzitting door appellanten aangevoerde werkzaamheden voor een antibacteriële en fungistatische coating (hierna: coating) heeft verweerder geen uren in de S&O-verklaring opgenomen. Dit onderzoek is volgens verweerder niet omschreven in de desbetreffende aanvraag S&O en voorts wordt het onderzoek naar de coating niet aangemerkt als S&O nu appellanten niet zelf een coating ontwikkelen maar het onderzoek de vraag betreft wat de meest aangewezen coating is.
Voor het project 2011-1-1 heeft verweerder, gelet op de omstandigheid dat het project tijdens de beoordeling van de aanvraag reeds ‘on hold’ is gezet, de tot dan gerealiseerde uren voor dit project opgenomen in de S&O-verklaring. Dit betreft 16 uur voor Savon en 3 uur voor V-Max.
Voor het project 2012-1-1 heeft verweerder in de S&O-verklaring de aangevraagde uren van respectievelijk 1500 uren (Savon) en 250 uren (V-Max) opgenomen.
Verweerder heeft de primaire besluiten herroepen en voor het hierbovengenoemde aantal uren alsnog een S&O-verklaring afgegeven.
4. Appellanten hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. Appellanten stellen dat ten onrechte de
gerealiseerdeuren zijn meegenomen in de S&O-verklaring. Verweerder had uit moeten gaan van de
aangevraagdeuren. Nu verweerder dit niet heeft gedaan wordt appellanten de mogelijkheid ontnomen om binnen de projecten waarvoor de S&O-verklaring is afgegeven met uren te schuiven. Bij de hoorzitting is door appellanten aangegeven dat in project 2012-01-01 meer uren zijn gaan zitten dan waren voorzien en aangevraagd. Deze uren kunnen volgens appellanten evenwel worden overgeheveld naar de projecten waaraan minder uren zijn besteed, zoals de projecten 2009-01-02 en 2011-01-01. De mogelijkheid van schuiven blijkt, naar appellanten stellen, uit de – door verweerder uitgegeven – “Leidraad voor het gebruik van de WBSO in 2012” en de “Handleiding Wet Bevordering Speur- en ontwikkelingswerk (WBSO) 2012”.
Nu de uren van de overige twee projecten zijn gekort tot de werkelijk gerealiseerde uren is het schuiven van het bovenmatige gedeelte van de uren van project 2012-01-01 onmogelijk gemaakt.
Bij appellanten is het vermoeden ontstaan dat zij worden tegengewerkt door verweerder. De ambtenaar die het bezwaar heeft behandeld is reeds vanaf de aanvraag betrokken geweest zodat van een strikte scheiding tussen degene die de beschikking neemt en degene die beslist op bezwaar geen sprake is. Tijdens de hoorzitting bleek volgens appellanten dat deze ambtenaar vooringenomen was.
5. Verweerder heeft hiertegen verweer gevoerd.
6. Ter zitting heeft het College partijen voorgehouden dat verweerder bij brief van
6 november 2012 aan appellanten, ten aanzien van het project 2009-01-02 heeft gevraagd naar het aantal
aangevraagdeuren terwijl appellanten in hun antwoord van 22 november 2012 voor dit project het aantal
gerealiseerdeuren hebben opgegeven.
Appellanten hebben uiteengezet dat zij beide vragen over de uren op dezelfde wijze hebben geïnterpreteerd en niet hebben gereageerd op het aantal
aangevraagdeuren. Zij hebben abusievelijk ook voor 2009-01-02 het totaal aantal
gerealiseerdeuren opgegeven.
Verweerder heeft ter zitting naar voren gebracht dat hangende de bezwaarprocedure is gebleken dat voor project 2009-01-02 ook onderzoek is verricht inzake een coating, welke uren, zoals in de bestreden besluiten is gemotiveerd, niet in aanmerking komen voor een S&O-verklaring. De bedoeling van de vraag van 6 november 2012 was dan ook dat appellanten per onderdeel van onderzoek, naar de exitmond en de coating, voor iedere appellante (bedrijf) afzonderlijk de
aangevraagdeuren voor 2009-01-02 gesplitst zouden opgeven
Het College heeft ter zitting vastgesteld dat verweerder derhalve ten gevolge van een vergissing van appellanten niet het antwoord heeft gekregen waar hij om heeft gevraagd maar dit – naar blijkt inadequate – antwoord wel ten grondslag heeft gelegd aan de bestreden besluiten.
In overleg met partijen heeft het College ter zitting het onderzoek geschorst en hebben appellanten de gelegenheid gekregen om van iedere appellante afzonderlijk en per onderdeel deze specifieke vraag, die ten aanzien van project 2009-01-02 eerder door verweerder was gesteld, alsnog juist te beantwoorden.
7. Bij brief van 29 april 2014 hebben appellanten verweerder en het College medegedeeld dat voor project 2009-01-02 door Savon 650 uren is aangevraagd, opgesplitst in 575 uur voor de werkzaamheden aan een exitmond en 75 uur voor de werkzaamheden aan een coating. Voor V-Max is volgens appellanten 75 uur aangevraagd, opgesplitst in 50 uur voor de werkzaamheden een exitmond en 25 uur voor de werkzaamheden aan een coating.
8. Bij besluit van 4 juli 2014 heeft verweerder naar aanleiding van deze door appellanten gegeven, gerectificeerde, informatie, de bestreden besluiten van 26 november 2012 in die zin gewijzigd dat voor wat betreft project 2009-01-02 , conform de nadere opgave van appellanten, voor de uren van de exitmond een aanvullende S&O-verklaring heeft afgegeven. Voor Savon is een aanvullende S&O-verklaring van 425 uur (150 uur reeds toegekend) en voor V-Max een aanvullende S&O-verklaring voor 14 uur (36 reeds toegekend) verstrekt. Voor het overige is het standpunt van verweerder ongewijzigd gebleven en conform de bestreden besluiten van 26 november 2012 gehandhaafd.
9. Gelet hierop dient thans het College de vragen te beantwoorden of verweerder terecht de uren van de coating buiten de S&O-verklaring heeft gehouden en of verweerder voor wat betreft het project 2011-1-1 het aantal gerealiseerde uren heeft kunnen opnemen in de S&O-verklaring.
10. Het College beantwoordt beide vragen bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
10.1
Ten aanzien van de uren die appellanten hebben besteed aan de coating heeft verweerder uiteengezet dat, nog afgezien van de omstandigheid dat deze werkzaamheden niet in de aanvraag zijn opgenomen, deze uren niet als S&O worden aangemerkt. Deze werkzaamheden zien immers op het testen van verschillende coatings en niet op het ontwikkelen daarvan. Gelet op hetgeen appellanten hieromtrent tijdens de hoorzitting hebben verklaard en voorts gelet op het feit dat zij in beroep dit standpunt van verweerder niet inhoudelijk hebben weersproken, acht het College het standpunt van verweerder niet onjuist.
Het College is dan ook van oordeel dat verweerder de uren die besteed zijn aan het testen van coatings terecht niet in aanmerking heeft genomen en voor het project 2009-01-01 alleen de aangevraagde uren voor de exit-mond in de verklaring heeft kunnen opnemen.
10.2
Ten aanzien van het project 2011-1-1 geldt dat dit project tijdens de aanvraag- cq. beoordelingsfase ‘on hold’ is gezet.
De kennelijk bestaande uitvoeringspraktijk van verweerder, zoals neergelegd in de in r.o. 4 genoemde leidraad en handleiding, beperkt zich tot mogelijkheden om te schuiven met uren tussen reeds vastgestelde en goedgekeurde projecten waarvoor een S&O-verklaring is afgegeven. Verweerder heeft uiteengezet dat het bij de beoordeling en toekenning van een aanvraag moet gaan om werkzaamheden van het desbetreffende project die op zich zelf zijn aan te merken als S&O alsmede om een aannemelijk c.q. reëel aantal uren. Alleen als projecten en uren al zijn goedgekeurd kan er, aldus verweerder, later worden geschoven in het kader van een afgegeven S&O-verklaring. Verweerder kan, zo stelt hij, geen rekening houden met uren van andere –nog niet goedgekeurde - projecten waarmee de aanvrager zou willen schuiven.
Het College constateert dat appellanten in ieder geval niet verkeerden in de omstandigheden als waarop die praktijk ziet. Project 2011-1-1 was immers ‘on hold’ gezet en genereerde dus geen uren meer, nog voordat dit project was goedgekeurd.
Het College heeft geen aanknopingspunten kunnen vinden om te oordelen dat appellanten ook buiten de reikwijdte van de door verweerder gehanteerde praktijk aanspraak konden maken op schuiven met uren in de door hen gewenste zin. Ook hetgeen appellanten overigens nog hebben aangevoerd dwingt niet tot de conclusie dat verweerder hier het aantal S&O-uren anders had moeten vaststellen. Dit betoog faalt.
10.3
Tot slot overweegt het College dat de stelling van appellanten, dat verweerder appellanten zou hebben tegengewerkt of anderszins onzorgvuldig te werk zou zijn gegaan, op generlei wijze aannemelijk is geworden.
11. De beroepen zijn ongegrond. Hoewel verweerder hangende de beroepsprocedure een nieuw besluit heeft genomen en – gedeeltelijk – tegemoet is gekomen aan appellanten acht het College, gelet op hetgeen is overwogen in r.o 6 tot en met 8, evenwel geen grond aanwezig voor een proceskostenveroordeling. Het herstellen van het bestreden besluit was niet ingegeven door een fout van verweerder maar door een omissie van appellanten, die, lopende de procedure, met medewerking van verweerder is hersteld.

Beslissing

Het College verklaart beide beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. H.A.B. van Dorst- Tatomir, mr. H.A.A.G. Vermeulen, in aanwezigheid van mr. L.C. Bannink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 december 2014.
w.g. R.R. Winter w.g. L.C. Bannink