ECLI:NL:CBB:2022:363

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 juli 2022
Publicatiedatum
4 juli 2022
Zaaknummer
21/464
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag voor warmtepomp wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 juli 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellante en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellante had op 19 oktober 2020 een aanvraag ingediend voor een investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) voor een warmtepomp. De aanvraag werd echter afgewezen omdat deze te laat was ingediend, terwijl de warmtepomp op 10 april 2020 was geïnstalleerd. Volgens de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies moest de aanvraag uiterlijk op 10 oktober 2020 zijn ingediend. De appellante voerde aan dat zij door bijzondere omstandigheden, waaronder haar verblijf in een verzorgingstehuis en de Covid-19 maatregelen, niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen. Ze deed een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om van de Regeling af te wijken.

Het College oordeelde echter dat de aanvraag terecht was afgewezen. De Regeling biedt geen ruimte voor een belangenafweging of uitzonderingen in geval van bijzondere omstandigheden. Het College stelde vast dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het onmogelijk was om tijdig een aanvraag in te dienen. Bovendien was het niet nodig dat de aanvraag compleet was om in behandeling te worden genomen. De appellante had niet voldoende bewijs geleverd dat zij alles had gedaan om de aanvraag op tijd in te dienen. Het College verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/464

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 juli 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. W.F. de Jong),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M.W. Schilperoort).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om een investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) afgewezen.
Bij besluit van 10 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2022. Appellante en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Inleiding

1. Op 19 oktober 2020 heeft appellante subsidie aangevraagd voor een warmtepomp.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen. Omdat in de aanvraag is vermeld dat de warmtepomp op 10 april 2020 is geïnstalleerd, had de aanvraag uiterlijk 10 oktober 2020 moeten zijn ingediend. De aanvraag van appellante is te laat ingediend en daarom moet verweerder die aanvraag afwijzen. Dit volgt uit artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling nationale EZK- en LNV-subsidies, titel 4.5 Investeringssubsidie duurzame energie (Regeling). Volgens verweerder biedt de Regeling geen ruimte om in geval van bijzondere omstandigheden een uitzondering te maken.
3. Appellante voert aan dat zij in 2019 een toen nog te bouwen appartement in [plaats] heeft gekocht. Het was haar bedoeling om hier te gaan wonen, maar helaas woont zij sinds 2019 permanent in een verzorgingstehuis. Appellante was zelf fysiek niet in staat om de aanvraag in te dienen en heeft de gemachtigde (haar dochter) verzocht dat te doen. De documenten die nodig waren voor de aanvraag bevonden zich in het verzorgingstehuis. Vanwege de maatregelen tegen Covid-19 was dat alleen een tijd lang niet toegankelijk. Daarom was het voor de gemachtigde niet mogelijk de aanvraag op tijd in te dienen. Zodra het kon, heeft de gemachtigde de documenten bemachtigd en de aanvraag ingediend. Een strikte toepassing van de Regeling geeft vanwege deze bijzondere omstandigheden een onredelijke uitkomst. Appellante doet daarom een beroep op artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), om op grond daarvan van de Regeling af te wijken.

Beoordeling

4.1
Het College is van oordeel dat verweerder de aanvraag terecht heeft afgewezen. Hieronder licht het College dit oordeel toe.
4.2
Op grond van artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling moet verweerder een subsidieaanvraag voor een warmtepomp van een natuurlijk persoon afwijzen als die aanvraag later dan zes maanden na het installeren ervan is ingediend. Appellante betwist niet dat de aanvraag te laat is ingediend, maar zij stelt dat het in dit geval niet redelijk is om strikt aan artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling vast te houden, omdat het fysiek niet mogelijk was de aanvraag op tijd in te dienen. Zij doet daarom een beroep op artikel 4:84 van de Awb, om op grond daarvan van de Regeling af te wijken. Artikel 4:84 van de Awb gaat echter alleen over beleidsregels. Aangezien het hier gaat om een ministeriële regeling gebaseerd op de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies, een algemeen verbindend voorschrift, is die bepaling hier niet van toepassing. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt daarom niet.
4.3
Het College begrijpt het beroep ook zo, dat het afwijzen van de aanvraag volgens appellante in strijd is met het evenredigheidsbeginsel van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb.
4.3.1
Zoals het College eerder heeft geoordeeld (bijvoorbeeld in de uitspraak van 9 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:143), is in artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling dwingend voorgeschreven dat een te laat ingediende aanvraag om subsidie moet worden afgewezen. De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt verweerder dan ook geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag af te wijzen.
4.3.2
Een algemeen verbindend voorschrift dat geen wet in formele zin is, kan in een concreet geval buiten toepassing worden gelaten als dat in strijd is met een materieel algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Het College is van oordeel dat in dit geval onvoldoende aanleiding is om te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel, omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk was om in de gegeven omstandigheden tijdig een aanvraag in te dienen. Daarbij is belangrijk dat een aanvraag niet compleet hoeft te zijn om in behandeling te kunnen worden genomen. In dit verband is het volgende van belang. Het appartement van appellante maakt deel uit van een project van 20 appartementen. De aannemer die het appartementencomplex bouwde ging failliet. Vervolgens heeft één van de andere kopers, mede door navraag bij verweerder, ontdekt dat subsidie kon worden verkregen voor de warmtepompen die in de appartementen zijn geïnstalleerd en dat de uiterste datum voor het indienen van een aanvraag verstreek op 10 oktober 2020. In september 2020 heeft hij de andere kopers/bewoners hiervan op de hoogte gebracht en ook de gemachtigde van appellante was daarvan toen op de hoogte. Zij heeft tijdens de zitting verklaard dat zij voorafgaand aan 10 oktober 2020 telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van verweerder over het indienen van een aanvraag. Het College kan echter niet vaststellen wat er precies is gevraagd en geantwoord. Het is niet aannemelijk geworden dat zij vervolgens alles heeft geprobeerd om toch tijdig een aanvraag in te dienen, al was het maar een incomplete aanvraag. Dat het op dat moment feitelijk ook niet mogelijk was om een incomplete aanvraag in te dienen, is ook niet aannemelijk geworden. Vaststaat namelijk dat de uiteindelijk ingediende aanvraag incompleet was en op verzoek van verweerder later is aangevuld.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. J.L. Verbeek en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2022.
w.g. M. van Duuren w.g. D. de Vries