ECLI:NL:CBB:2019:143

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 april 2019
Publicatiedatum
12 april 2019
Zaaknummer
18/1475
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag zonneboiler wegens te late indiening en vertrouwensbeginsel

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 9 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellant had op 26 december 2017 een aanvraag ingediend voor een subsidie voor een zonneboiler, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat deze te laat was ingediend. De Regeling nationale EZ-subsidies schrijft voor dat aanvragen die na een bepaalde termijn worden ingediend, automatisch moeten worden afgewezen. De appellant voerde aan dat hij door de omstandigheden rondom de ziekte van zijn vrouw niet in staat was om de aanvraag tijdig in te dienen en vroeg om coulance. Het College oordeelde dat de Regeling geen hardheidsclausule bevat en dat er geen ruimte was voor een belangenafweging. Ook het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen concrete toezeggingen waren gedaan door de minister die de appellant mocht doen vertrouwen op een andere uitkomst. Het College verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de subsidieaanvraag.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1475

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 april 2019 in de zaak tussen

[naam] te [plaats] , appellant

en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. J. van Essen en mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 1 mei 2018 (primair besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellant in het kader van Titel 4.5 Investeringssubsidie duurzame energie van de Regeling nationale EZ-subsidies (Regeling).
Bij besluit van 20 juli 2018 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellant tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2019. Appellant en de gemachtigden van de minister zijn hierbij verschenen.

Overwegingen

1.1.
Appellant heeft bij verweerder op 26 december 2017 een aanvraag ingediend voor subsidie voor een zonneboiler op grond van artikel 4.5.3 van de Regeling. Als datum ingebruikname heeft appellant de datum 24 april 2017 ingevuld. Onder het kopje “Verklaring en ondertekening” is in het formulier onder meer opgenomen dat de indiener verklaart dat de subsidie binnen zes maanden na installatie is aangevraagd. Verweerder heeft bij brief van 16 februari 2018 aan appellante meegedeeld dat hij zijn aanvraag niet binnen de gestelde termijn van acht weken kan afhandelen en gebruik maakt van de mogelijkheid om de beslistermijn te verlengen met acht weken. Bij e-mail van 9 april 2018 en brief van 10 april 2018 heeft verweerder appellant om aanvullende informatie gevraagd over het apparaat en over de datum van ingebruikname. Appellant heeft die informatie per e-mail verstrekt en heeft daarbij vermeld dat de aanvraag buiten de periode van zes maanden is ingediend maar dat, zoals hij eerder telefonisch had gemeld, de reden daarvoor is gelegen in het feit dat zijn vrouw, vlak voor de oplevering van hun nieuwe woning waarvoor de zonneboiler is aangeschaft, ernstig ziek bleek te zijn. Het was voor hen beiden een zeer hectische tijd, temeer omdat de woning is gelegen in [plaats] en de behandelingen plaats vonden in Amstelveen en Amsterdam. Appellant heeft verweerder verzocht om coulance met betrekking tot de indieningsperiode.
1.2.
Bij het primaire besluit, dat is gehandhaafd bij het bestreden besluit, is de aanvraag met toepassing van artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling afgewezen omdat deze niet binnen zes maanden na het installeren van de zonneboiler, te weten uiterlijk 24 oktober 2017, is ingediend.
2. Appellant heeft in beroep, evenals in bezwaar, aangevoerd dat verweerder uit de aanvraag al kon afleiden dat die te laat was ingediend. Door nadere informatie op te vragen heeft verweerder bij hem de indruk gewekt en mocht hij erop vertrouwen dat de aanvraag niet om die reden zou worden afgewezen. Appellant verwachtte toekenning van een subsidie van € 800,-. Door eerder genoemde hectische omstandigheden vanaf februari 2017, waarover hij met verweerder telefonisch contact heeft gehad en waarbij hij om clementie heeft gevraagd, kon de aanvraag niet tijdig worden ingediend. De betreffende medewerker heeft toen gezegd dat hij zou kijken wat hij kon doen.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
Artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling luidt als volgt:
“ 1 De minister beslist afwijzend op een aanvraag indien: (...)
f. in geval van een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie voor de productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning, de aanvraag later dan zes maanden na het installeren ervan is ingediend;”
3.2.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat met voormelde bepaling dwingend is voorgeschreven dat een te laat ingediende aanvraag om subsidie moet worden afgewezen.
De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt verweerder derhalve geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb, of de door appellante gewenste coulance. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag van appellant af te wijzen.
3.3.
Het College volgt appellant niet in zijn standpunt dat, omdat verweerder nadere informatie bij hem heeft opgevraagd, hij erop mocht vertrouwen dat de aanvraag inhoudelijk zou worden behandeld en niet zou worden afgewezen wegens de te late indiening daarvan. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Aan deze voorwaarde is niet voldaan. Het enkele opvragen door verweerder van nadere informatie, dat mede is gedaan ter verificatie van de verklaring van appellant op het aanvraagformulier dat hij de aanvraag binnen zes maanden na installatie heeft ingediend, kan niet als een dergelijke toezegging worden gezien. Evenmin is een dergelijke toezegging gedaan tijdens een door appellant met verweerder gevoerd telefoongesprek, reeds omdat - zoals ter zitting door appellant is erkend - telefonisch niet meer was toegezegd dan dat zou worden onderzocht wat uit coulance voor appellant kon worden gedaan. Dit onderzoek is ook uitgevoerd, maar leidde tot de hiervoor al vermelde conclusie dat de afwijzingsgrond dat de aanvraag later dan zes maanden na het installeren ervan was ingediend, geen afwijkingsmogelijkheid openliet.
3.4.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de aanvraag om subsidie terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Het College zal het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.O. Kerkmeester, in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 april 2019.
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. J.W.E. Pinckaers