ECLI:NL:CBB:2022:30

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
18 januari 2022
Zaaknummer
21/144
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op GLB-subsidies wegens herhaalde niet-naleving van dierenwelzijnseisen

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 18 januari 2022, betreft de zaak een beroep van een landbouwbedrijf tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 22 september 2020, hield in dat er een randvoorwaardenkorting van 15% werd opgelegd op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2018, vanwege herhaalde niet-nalevingen van randvoorwaarden op het gebied van dierenwelzijn. Het bestreden besluit van 27 november 2020 verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond.

De appellante had eerder voor het jaar 2017 al een korting van 5% ontvangen wegens niet-naleving van dezelfde randvoorwaarden. Tijdens inspecties in 2017 en 2018 werden verschillende tekortkomingen vastgesteld, waaronder de verzorging van zieke of gewonde dieren. De inspecties leidden tot de conclusie dat de appellante niet voldeed aan de eisen van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, wat resulteerde in de opgelegde korting.

Het College oordeelde dat de minister terecht de korting had vastgesteld, gezien de ernst en herhaling van de niet-nalevingen. De appellante had geen rechtsmiddelen aangewend tegen de eerdere korting en de argumenten die zij naar voren bracht, zoals de aanwezigheid van een dierenarts, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd. Het College concludeerde dat de opgelegde korting van 15% rechtmatig was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor landbouwers om te voldoen aan de regelgeving omtrent dierenwelzijn om sancties te voorkomen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/144

uitspraak van de meervoudige kamer van 18 januari 2022 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. E.J.C. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 22 september 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 15% op alle aan appellante voor het jaar 2018 te verlenen rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 27 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 november 2021.
Voor appellante is verschenen [naam 2] . Voor verweerder is verschenen zijn gemachtigde en [naam 3] , werkzaam als toezichthouder bij de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) van verweerder.

Overwegingen

1.1
Appellante exploiteert een landbouwbedrijf en heeft voor het jaar 2018 uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling aangevraagd.
1.2
Op 23 februari 2017 heeft een inspectie op het bedrijf van appellante plaatsgevonden door twee controleurs van de NVWA. Van deze inspectie is een toezichtrapport “Rapport van bevindingen” opgemaakt, gedateerd 24 maart 2017.
1.3
Bij besluit van 15 maart 2018 heeft verweerder een randvoorwaardenkorting van 5% vastgesteld op alle door appellante gevraagde GLB-subsidies voor het jaar 2017. Appellante heeft hiertegen geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4
Op 29 oktober 2018 en op 12 november 2018 zijn inspecties uitgevoerd door dezelfde controleurs van de NVWA. Van deze inspecties is ook een toezichtrapport “Rapport van bevindingen” opgemaakt, gedateerd 15 november 2018.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder, conform zijn voornemen, een randvoorwaardenkorting van 15% vastgesteld op alle door appellante gevraagde GLB-subsidies voor het jaar 2018. Verweerder heeft hieraan de herhaalde niet-nalevingen van randvoorwaarden op het gebied van ‘Dierenwelzijn’ ten grondslag gelegd, zoals die tijdens de controles van 23 februari 2017, 29 oktober 2018 en 12 november 2018 zijn vastgesteld. Deze niet-nalevingen hebben betrekking op de staat van de huisvesting, het permanent in duister of kunstlicht gehuisvest zijn, toegang hebben tot voldoende schoon water of toegang hebben tot een andere manier om aan de behoefte aan water te voldoen, het afzonderen van zieke of gewonde dieren, het verzorgen van zieke of gewonde dieren en het onnodig lijden door voer of drinken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
3.1
Het College stelt vast dat het in deze procedure alleen gaat om de beoordeling van het College van het besluit waarbij verweerder de randvoorwaardenkorting van 15% heeft vastgesteld. Het gaat in deze procedure dus niet over wat zich heeft afgespeeld op de zitting(en) van de politierechter of over de uitspraak van de politierechter in de strafrechtelijke procedure tegen appellante. Het gaat in deze procedure evenmin over eerder aan appellante opgelegde herstelsancties.
3.2.1
Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen (na te leven). De beheerseisen die volgens verweerder niet zijn nageleefd, behoren tot het in die bijlage opgenomen terrein van 'Dierenwelzijn'. In Nederland zijn de beheerseisen onder meer uitgewerkt in artikel 3.1, aanhef en onder a, en bijlage 3 bij de Uitvoeringsregeling.
3.2.2
Wanneer een geconstateerde niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de begunstigde, wordt een verlaging van in de regel 3% toegepast op het totale bedrag aan betalingen en jaarlijkse premies die in artikel 92 van Verordening 1306/2013 worden genoemd (artikel 39, eerste lid, eerste alinea, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014)). Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving dat de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 genoemde criteria, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1% of te verhogen tot 5% (artikel 39, eerste lid, tweede alinea, van Verordening 640/2014). De criteria genoemd in artikel 38, eerste tot en met vierde lid, van Verordening 640/2014 zijn – kort gezegd – herhaling, de omvang, de ernst en het permanente karakter van een niet-naleving.
3.2.3
Uit artikel 39, vierde lid, van Verordening 640/2014 volgt dat, indien herhaalde niet-nalevingen zijn geconstateerd, bij de eerste herhaling het voor de herhaalde niet-naleving vastgestelde percentage wordt vermenigvuldigd met de factor drie. De verlaging bedraagt echter maximaal 15% van het in het eerste lid bedoelde totale bedrag.
3.3
Het College stelt voorop dat op grond van de hiervoor weergegeven bepalingen de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
3.4.1
Het College ziet aanleiding eerst de korting die verweerder heeft vastgesteld naar aanleiding van de niet-naleving van de randvoorwaarde ‘Verzorging ziek of gewond dier’ te beoordelen.
3.4.2
Verweerder heeft gewezen op de bevindingen van de inspecteurs op 29 oktober 2018 met betrekking tot het rund met werknummer 1345 en de foto’s daarvan in het hiervoor genoemde toezichtrapport van 15 november 2018. Omdat dit rund geëuthanaseerd moest worden is volgens verweerder sprake van verzwarende omstandigheden. Aan appellante is daarom een initiële korting van 5% opgelegd. Aangezien sprake is van herhaling, waarbij verweerder gewezen heeft op de bevindingen in het toezichtrapport van 24 maart 2017 en de daarbij behorende foto’s en de veterinaire verklaring van de toezichthoudende dierenarts, heeft verweerder een korting van 15% opgelegd.
3.4.3
Het is vaste rechtspraak dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een – naar waarheid opgemaakt – rapport van bevindingen, indien de controle is verricht en het rapport is opgemaakt door een hiertoe bevoegde toezichthouder en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd. Appellante stelt dat controleur [naam 3] het bedrijf van appellante ten gronde wil richten. Deze stelling heeft zij echter niet onderbouwd, terwijl ook anderszins geen aanknopingspunt bestaat voor de conclusie dat deze controleur vooringenomen zou zijn dan wel dat verweerder zich bij de vaststelling van de niet-naleving niet op de toezichtrapporten mocht baseren.
3.4.4
Naar het oordeel van het College heeft verweerder op basis van de bevindingen in het toezichtrapport van 15 november 2018 en de bij dit rapport gevoegde foto’s en veterinaire verklaring op goede gronden vastgesteld dat appellante de randvoorwaarde ‘Verzorging ziek of gewond dier’ niet heeft nageleefd.
3.4.5
Appelante heeft in dit verband gesteld dat op 15 oktober 2018 de dierenarts voor het dier met werknummer 1345 langs is geweest. Zij heeft gewezen op de door haar overgelegde factuur van de dierenkliniek en gesteld dat het met het dier beter ging, maar dat het dier op de dag van controle opeens niet meer omhoog wilde komen. Verweerder heeft hier echter tegenover gesteld dat volgens de bevindingen van het toezichtrapport het dier languit gestrekt in een ligbox op het kale en ruwe beton lag en dat er wat strooisel om het dier heen was gestrooid. Het dier was extreem mager en haalde reutelend adem. Het dier kon niet meer overeind komen en kon nauwelijks zijn kop optillen. Het dier was ernstig uitgedroogd. Aan de poten waren verwondingen te zien, aldus verweerder. De stelling van appellante dat het op de dag van de inspectie op 29 oktober 2018 plotseling slechter ging met het dier is dus niet aannemelijk.
3.4.6
Verweerder heeft dus terecht vastgesteld dat appellante de randvoorwaarde ‘Verzorging ziek of gewond dier’ niet heeft nageleefd. Voorts heeft verweerder in de omstandigheid dat het dier vervolgens is geëuthanaseerd terecht aangenomen dat sprake is van verzwarende omstandigheden, zodat verweerder de randvoorwaardenkorting mocht verhogen tot 5%. Aangezien appellante de randvoorwaarde ‘Verzorging ziek of gewond dier’ ook tijdens de controle op 23 februari 2017 niet heeft nageleefd, heeft verweerder terecht vastgesteld dat sprake is van een herhaling en heeft hij de hoogte van de randvoorwaardenkorting op 15% mogen vaststellen (5% x 3).
4.1
Wat betreft het standpunt van appellante dat verweerder met een waarschuwing had kunnen volstaan, overweegt het College als volgt. In het geval van overtreding van een randvoorwaarde is de hoofdregel dat een administratieve sanctie in de vorm van een korting of uitsluiting van de inkomenssteun wordt opgelegd. Op grond van artikel 99, tweede lid, tweede alinea, van Verordening 1306/2013 kunnen lidstaten een vroegtijdig waarschuwingssysteem (de zogenoemde 'early warning') opzetten voor gevallen van niet-naleving die, gelet op hun geringe ernst, omvang en duur, in naar behoren gemotiveerde gevallen geen aanleiding geven tot een verlaging of uitsluiting. Indien een lidstaat besluit gebruik te maken van die mogelijkheid, geeft de bevoegde autoriteit de begunstigde eerst een waarschuwing, waarin de begunstigde op de hoogte wordt gebracht van de constatering van de niet-naleving en van de verplichting om corrigerende actie te ondernemen. Indien bij een latere controle wordt vastgesteld dat de niet-naleving niet is verholpen, wordt de verlaging krachtens de eerste alinea met terugwerkende kracht toegepast. Artikel 99, tweede lid, van Verordening 1306/2013 is nader uitgewerkt in artikel 2 van de Beleidsregel Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB.
4.2
Gelet op de ernst, omvang en duur van de niet-naleving ziet het College geen aanleiding te oordelen dat verweerder aan appellante eerst een waarschuwing had moeten geven. Daarbij neemt het College in aanmerking dat meerdere zieke dieren niet op een juiste wijze zijn verzorgd, deze dieren al langere tijd ziek moeten zijn geweest en dat het gebrek aan een onmiddellijke en juiste verzorging heeft geleid tot euthanasie van een dier in 2017 en in 2018.
4.3
Nu de korting naar aanleiding van de niet-nalevingen van de randvoorwaarde ‘Verzorging ziek of gewond dier’ al overeenkomt met de door verweerder vastgestelde randvoorwaardenkorting van 15%, is het beroep gericht tegen de randvoorwaardenkorting van 15% voor het jaar 2018 ongegrond. Voor zover verweerder in het bestreden besluit een standpunt heeft ingenomen over het (herhaaldelijk) overtreden van die andere randvoorwaarden en dat standpunt aan nieuwe besluitvorming ten grondslag legt, kan appellante daartegen alsdan een rechtsmiddel aanwenden (zie de uitspraak van het College van 29 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:276 en van 1 juni 2021, ECLI:NL:CBB:2021:564).
4.4
Voor zover appellante stelt dat zij geen uitnodiging heeft ontvangen om haar bezwaar mondelinge toe te lichten, wijst het College op het volgende. Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat appellante tijdens een informeel gesprek over het bezwaarschrift heeft aangegeven geen gebruik te willen maken van de mogelijkheid om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet College geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van dat standpunt van verweerder.
4.5
Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. A. Venekamp en mr. A.W.C.M. van Emmerik, in aanwezigheid van mr. P.M. Beishuizen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2022.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te tekenen.