Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 7 juni 2022 op het hoger beroep van
HSK Groep B.V., te Nijmegen, appellante
de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster
Procesverloop in hoger beroep
prof. dr. E. Hoencamp. Verder zijn namens appellante verschenen [naam 1] , bestuurder, en [naam 2] , manager behandelzaken.
Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, bijgestaan door prof. dr. M.W. Hengeveld, [naam 3] en [naam 4] .
Grondslag van het geschil
Relevante regelgeving
“het classificeren van de (primaire) diagnose” is bepaald dat de hoofdbehandelaar de feitelijke diagnoseclassificatie conform de integrale DSM-IV-TR (zie verderop onder 2.9) registreert.
(…)”
(…)”
De DSM
1. Somatisatiestoornis;
2. Ongedifferentieerde somatoforme stoornis;
3. Conversiestoornis;
4. Pijnstoornis;
5. Hypochondrie;
6. Stoornis in de lichaamsbeleving;
7. Somatoforme stoornis NAO.
(1) na adequaat medisch onderzoek zijn de symptomen niet eerder toe te schrijven aan een bekende somatische aandoening of het directe effect van een middel (bijvoorbeeld drug of geneesmiddel)
(2) indien er een somatische aandoening is die hiermee verband houdt, zijn de lichamelijke klachten of de hieruit volgende sociale of beroepsmatige beperkingen ernstiger dan verwacht zou worden op grond van anamnese, lichamelijk onderzoek of laboratoriumuitslagen.
Feiten en omstandigheden4.1 Appellante is gespecialiseerd in de gedragstherapeutische behandeling van angst-, stemmings- en somatoforme stoornissen. Zij biedt werkgevers en werknemers diensten aan op het gebied van verzuimpreventie en persoonlijke ontwikkeling waaronder het behandelen van werknemers die door bedrijfsartsen zijn doorverwezen met psychische klachten, vaak met “burn-out”-klachten. Een vennootschap van appellante (HSK Interventie BV) heeft convenanten met werkgevers en arbodiensten over het leveren van diensten ten behoeve van onder meer de behandeling van werkgerelateerde psychische klachten, waaronder “burn-out”. Appellante stelde zich al voor de invoering van het huidige zorgstelsel, met ingang van 1 januari 2008, op het standpunt dat “burn-out” geen erkende psychiatrische diagnose was. Zij heeft in het kader van deze procedure “burn-out” tegenover verweerster omschreven als “lekenaanduiding”. In de erkende classificatiesystemen (waaronder de DSM-IV-TR) was volgens appellante “ongedifferentieerde somatoforme stoornis” de diagnose die het best paste bij “burn-out”. Daarbij ging het om patiënten met psychische klachten en met name vermoeidheidsklachten die gerelateerd zijn aan problemen op het werk en soms ook in de privésfeer. De behandeling van deze patiënten vond plaats volgens een burn-outprotocol, dat ontwikkeld was door een externe partij. Zowel intern als extern hanteerde appellante de termen “burn-out” en OSS min of meer als synoniemen. De kosten werden vaak deels betaald door een werkgever, al dan niet door tussenkomst van een arbodienst, en deels door appellante gedeclareerd bij de zorgverzekeraar van de patiënt, door middel van de DBC voor OSS.
De procedure
26 september 2017, dat betrekking heeft op de periode van 1 januari 2013 tot 1 januari 2016. Het rapport van Hengeveld van 26 oktober 2016 is bij dit toezichtsrapport gevoegd.
dr. A. van Dam van 18 april 2017 en prof. dr. E. Hoencamp van 18 april 2017. Keijsers is het met Hengeveld eens dat één van de betrokken patiënten waarschijnlijk eerder een depressieve stoornis had. Bij de overige patiënten acht hij een classificatie OSS verdedigbaar. Hij stelt dat het in Nederland heel gebruikelijk was om “burn-out”-klachten als OSS te classificeren onder de DSM-IV-TR. Van Dam is in algemene zin van mening dat de classificatie OSS beter past bij “burn-out”-klachten dan de classificatie aanpassingsstoornis. Volgens Hoencamp voldeden zes patiënten aan de classificatie OSS en zes patiënten aan de classificatie OSS of een depressieve stoornis.
De uitspraak van de rechtbank
Appellante heeft naar het oordeel van de rechtbank in de onderzochte dossiers de diagnosestelling de DSM-IV-TR niet juist toegepast. De rechtbank noemt ter onderbouwing van dit oordeel de volgende elementen:
1) Volgens Hengeveld ontbrak de suggestie van een algemene lichamelijke aandoening als oorzaak van de klachten en ontbreekt reeds daarom een door de DSM-IV-TR genoemd gemeenschappelijk kenmerk van somatoforme stoornissen;
2) Uit de onderzochte dossiers blijkt niet dat aan het B-criterium in de DSM-IV-TR van de OSS is voldaan; niet blijkt dat er een adequaat medisch onderzoek is gedaan of de symptomen onder A niet eerder zijn toe te schrijven aan een bekende somatische aandoening of het directe effect van een middel, B(1). Evenmin blijkt volgens Hengeveld uit de dossiers of er een somatische aandoening is die verband houdt met de lichamelijke klachten, B(2); appellante stelt dat zij ervan uitgaat dat een adequaat medisch onderzoek in de eerste lijn heeft plaatsgevonden, maar daarmee miskent zij dat zij bij de classificatie OSS op voor verweerster controleerbare wijze duidelijk moet maken dat aan de criteria van de DSM-IV-TR is voldaan, dan wel waarom dit de meest passende classificatie is.
3) Wat appellante stelt over de duur van de klachten in relatie tot de classificatie OSS slaagt niet; verweerster heeft er bij monde van Hengeveld op gewezen dat de enkele duur van de klachten deze niet “van kleur doen verschieten” van psychische klachten naar een psychische stoornis.
Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat het burn-outprotocol waarmee appellante de patiënten heeft behandeld, is gericht op het identificeren en hanteerbaar maken van de oorzaken van hun klachten en niet op de gevolgen van onverklaarde somatische klachten, en dat die behandeling daarmee niet past bij de gestelde diagnose OSS. Dat betekent dat appellante zorg gericht op de behandeling van burn-outklachten in rekening heeft gebracht. Burn-outklachten vallen echter niet onder de volgens het basispakket verzekerde zorg voor de Zvw en behandelingen daarvoor worden niet vergoed op grond van de zorgverzekering. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank sprake van het in rekening brengen van zorg die niet tot het basispakket behoort.
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Oordeel van het College
Beslissing
- vernietigt het besluit van verweerster van 22 november 2018;
- herroept het besluit van 16 april 2018 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van in totaal € 879,- (€ 338,- in eerste aanleg en € 541,- in hoger beroep) aan appellante te vergoeden;