ECLI:NL:CBB:2022:209

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 mei 2022
Publicatiedatum
2 mei 2022
Zaaknummer
21/152
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor gederfde fosfaatrechten door onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 mei 2022 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van een verzoeker die schade heeft geleden door onrechtmatige besluitvorming van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoeker had zijn fosfaatrechten in 2018 vastgesteld op 120 kg, maar deze werden later herzien naar 0 kg. Hierdoor kon hij zijn fosfaatrechten niet verkopen voor de in 2018 geldende prijs. De verzoeker heeft schadevergoeding gevraagd voor het verschil in waarde van de fosfaatrechten tussen 2018 en 2020, en het College heeft geoordeeld dat de verzoeker voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er een causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige besluiten en de geleden schade. Het College heeft het verzoek om schadevergoeding toegewezen en de minister veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 18.544,50, vermeerderd met wettelijke rente. Daarnaast is de minister veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/152

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 mei 2022 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , verzoeker

(gemachtigde: P.J. Houtsma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Op 29 oktober 2020 heeft verzoeker verweerder verzocht de door hem geleden schade te vergoeden.
Op 2 december 2020 heeft verweerder aan het verzoek om schadevergoeding (deels) afgewezen.
Bij verzoekschrift van 6 januari 2021 heeft verzoeker het College verzocht verweerder te veroordelen in de door hem geleden schade.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 december 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt als gevolg van een onrechtmatig besluit.
1.2
Artikel 8:90, eerste lid, van de Awb bepaalt dat het verzoek schriftelijk wordt ingediend bij de bestuursrechter die bevoegd is kennis te nemen van het beroep tegen het besluit.
1.3
Artikel 8:90, tweede lid, van de Awb bepaalt dat ten minste acht weken voor het indienen van het in het eerste lid bedoelde verzoekschrift de belanghebbende het betrokken bestuursorgaan schriftelijk om vergoeding van de schade vraagt, tenzij dit redelijkerwijs niet van hem kan worden gevergd.
1.4
Artikel 8:95 van de Awb bepaalt dat indien de bestuursrechter het verzoek geheel of gedeeltelijk toewijst, hij het bestuursorgaan veroordeelt tot vergoeding van schade.
Feiten
2.1
Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van verzoeker vastgesteld op 120 kg. Bij besluit van 4 september 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het fosfaatrecht van verzoeker herzien en vastgesteld op 0 kg. Bij besluit van 18 februari 2019 heeft verweerder het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Verzoeker heeft op 21 maart 2019 beroep ingesteld bij het College tegen het besluit van 18 februari 2019. Bij besluit van 18 november 2019 heeft verweerder het besluit van 18 februari 2019 herzien en het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard. Op 27 augustus 2020 zijn partijen ter zitting overeengekomen dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar zou nemen. Bij besluit van 27 oktober 2020 heeft verweerder het bezwaar (gedeeltelijk) gegrond verklaard, het herzieningsbesluit herroepen en het fosfaatrecht van verzoeker opnieuw vastgesteld op 317 kg.
2.2
Op 3 april 2018 heeft verzoeker een melding overdracht fosfaatrechten bij verweerder ingediend. Verzoeker beoogde 120 kg fosfaatrechten (netto – dat wil zeggen na afroming met het afromingspercentage van 10% – 108 kg) over te dragen aan maatschap [naam 2] . Verweerder heeft deze melding afgewezen bij besluit van 26 oktober 2018, met als reden dat verzoeker na herbeoordeling van het aantal fosfaatrechten over onvoldoende fosfaatrechten beschikte voor de beoogde overdrachten.
2.3
Verzoeker heeft verweerder verzocht om schadevergoeding. Verweerder heeft op 2 december 2020 een schadevergoeding toegekend van € 525,-.
Verzoek om schadevergoeding
3.1
Verzoeker heeft verweerder verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade ter hoogte van een bedrag van € 18.544,50 vermeerderd met wettelijke rente. Deze schade valt uiteen in twee posten.
3.2
Verzoeker stelt dat wanneer verweerder tijdig een juist besluit had genomen – en dus niet ten onrechte het toegekende aantal fosfaatrechten had verlaagd van 120 kg naar 0 kg – verzoeker de rechten voor een hogere prijs had verkocht. Ten tijde van het vaststellingsbesluit in januari 2018 was de markt gunstiger en het kortingspercentage nog maar 10% in plaats van 20%. Verzoeker had de rechten voor € 185,- per kg fosfaatrecht kunnen verkopen ten tijde van de beschikking in 2018, waar hij ze ten tijde van het besluit van 27 oktober 2020 kon verkopen voor slechts € 135,- per kg fosfaatrecht. Ter onderbouwing hiervan verwijst verzoeker naar de door hem gesloten overeenkomst met de koper. Hij heeft de 120 kg fosfaatrechten uiteindelijk verkocht voor € 135,- per kg en met een afromingspercentage van 20%. De door hem opgelopen schade is daardoor (108 kg x € 185,-) minus (96 kg x € 135,-) = € 7.020,-.
3.3
Verder stelt verzoeker zich op het standpunt dat wanneer verweerder bij het vaststellingsbesluit in januari 2018 meteen het juiste aantal fosfaatrechten had toegekend, dat wil zeggen 317 kg en niet slechts 120 kg, hij het surplus van 197 kg had verkocht voor € 185,- per kg. Deze rechten heeft hij nu, nadat deze aan hem zijn toegekend bij het besluit van 27 oktober 2020, met een afromingspercentage van 20% verkocht voor € 135,- per stuk. Hierdoor heeft verzoeker een schade geleden van € 11.524,50. Verzoeker verwijst hierbij naar de uitspraak van het College van 5 oktober 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:908). Verweerder handelt in strijd met het gelijkheidsbeginsel, aangezien hij andere melkveehouders wel heeft gecompenseerd voor de gederfde winst.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder betwist niet dat de besluiten waarbij het fosfaatrecht aanvankelijk, voorafgaand aan het besluit van 27 oktober 2020, is vastgesteld – de besluiten van 13 januari 2018, 4 september 2018, 18 februari 2019 en 18 november 2019 – onrechtmatig zijn en dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die verzoeker daardoor heeft geleden. Echter, verweerder stelt zich op het standpunt dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen omdat er geen causaal verband bestaat tussen de schadeposten en de onrechtmatige besluiten. De schade die verzoeker stelt te hebben geleden, is het gevolg van het niet kunnen overdragen van de 120 kg fosfaatrechten. Daaraan ligt het besluit van verweerder ten grondslag van 26 oktober 2018, inhoudende de weigering om de overdracht van de fosfaatrechten naar de koper te registreren. Dit besluit is inmiddels onherroepelijk geworden. Hierbij verwijst verweerder naar de uitspraak van het College van 20 juli 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:737).
4.2
Wat betreft de schade als gevolg van het niet in 2018, tegen een hogere prijs dan in 2020, kunnen verkopen van de pas op 27 oktober 2020 toegekende 197 kg fosfaatrechten stelt verweerder dat hij deze schade niet hoeft te vergoeden omdat verzoeker uitgaat van een hypothetische situatie. Niet is gebleken dat verzoeker daadwerkelijk heeft beoogd de 197 kg in 2018 te verkopen. Daarbij wijst verweerder erop dat verzoeker geen bezwaar heeft gemaakt tegen de vaststelling van het fosfaatrecht in de beschikking van 13 januari 2018. Indien hij in 2018 al van mening was geweest dat hij recht had op een hoger fosfaatrecht dan had het minstens op zijn weg gelegen om bezwaar te maken tegen de beschikking waaruit volgens hem een te lage vaststelling volgde. Nu hij dat heeft nagelaten ontbreekt de grondslag voor deze vordering en heeft hij niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk meer fosfaatrechten had willen verkopen in 2018.
De beoordeling
5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat de besluiten waarbij het fosfaatrecht aanvankelijk, voorafgaand aan het besluit van 27 oktober 2020, is vastgesteld – de besluiten van 13 januari 2018, 4 september 2018, 18 februari 2019 en 18 november 2019 – onrechtmatig zijn en dat verweerder in beginsel aansprakelijk is voor de schade die verzoeker daardoor heeft geleden.
5.2
Bij de beoordeling van het verzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het BW.
5.3
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoeker. Het bestaan van het causaal verband dient te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet de onrechtmatige besluiten had genomen. Het causale verband als bedoeld in artikel 6:162, eerste lid, van het BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.
5.5
Om te kunnen komen tot toewijzing van het verzoek dient verzoeker (onder meer) aannemelijk te maken dat de schade die hij stelt te hebben geleden het rechtstreekse gevolg is van de onrechtmatige besluiten. Die schade bestaat uit twee categorieën die het College hieronder zal bespreken.
5.6
Verzoeker stelt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het herzieningsbesluit van 13 september 2018 omdat de waarde van een kg fosfaatrecht ten tijde van het vaststellingsbesluit in januari 2018 € 185,- was en € 50,- hoger lag dan de waarde van € 135,- van een kg fosfaatrecht in oktober 2020, waarbij bovendien inmiddels een afromingspercentage van 20% in plaats van 10% gold. Het College is anders dan verweerder van oordeel dat aan de eis van causaal verband tussen het onrechtmatige herzieningsbesluit en de schade is voldaan: als verweerder in 2018 meteen het fosfaatrecht van verzoeker juist had vastgesteld, had verzoeker direct 120 kg fosfaatrecht kunnen verkopen en was van gederfde winst geen sprake geweest. Het vermogensverlies heeft zich concreet voorgedaan op het tijdstip dat verzoeker alsnog de beschikking kreeg over de rechten. Het verweer van verweerder dat de schade wordt veroorzaakt door de weigering van de overdracht, treft hier geen doel. De door verzoeker gestelde schade is immers niet het gevolg van het niet doorgaan van de overdracht, maar betreft gederfde winst als gevolg van de koersdaling van de fosfaatrechten.
5.7
Het College is voorts van oordeel dat verzoeker de door hem gestelde schade voldoende aannemelijk heeft gemaakt met de door hem overgelegde verkoopovereenkomst. De omvang van de schade heeft hij inzichtelijk gemaakt met een berekening. Verweerder heeft deze berekening niet betwist. De door verzoeker in dit kader aangevoerde schadepost van € 7.020,- komt voor vergoeding in aanmerking.
5.8
Verzoeker stelt zich verder op het standpunt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het besluit van 13 januari 2018 omdat hij 197 kg fosfaatrechten (het surplus) niet voor de in januari 2018 geldende prijs van € 185,- per kg kon verkopen maar slechts voor een prijs van € 135,- per kg in oktober 2020 met een afromingspercentage van 20% in plaats van 10%, Deze door verzoeker geleden schade komt eveneens voor vergoeding in aanmerking. Verzoeker heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het in zijn gebruikelijke bedrijfsvoering paste de fosfaatrechten te verkopen, nu hij dit na de toekenning van fosfaatrechten in het besluit van 13 januari 2018 en ook na de toekenning van fosfaatrechten in het besluit van 27 oktober 2020 heeft gedaan. Zoals hiervoor in 5.7 is overwogen, is het College van oordeel dat verzoeker met de door hem overgelegde stukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt wat de geleden schade is. Het College stelt vast dat verzoeker 197 kg minus 19,7 kg (het afromingspercentage van 10% dat gold in januari 2018) fosfaatrecht had kunnen verkopen voor € 185,- in plaats van 197 kg minus 39,4 (het afromingspercentage van 20% dat gold in oktober 2020) fosfaatrecht voor € 135,- als verweerder op 13 januari 2018 het juiste aantal fosfaatrechten aan verzoeker had toegekend. Deze schadepost van ((177,3 kg x € 185,-) minus (157,6 kg x € 135,-) =) € 11.524,50 komt eveneens voor vergoeding in aanmerking.
6.1
Het College zal het verzoek om schadevergoeding toewijzen en verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 18.544,50 (€ 7.020 + € 11.524,50), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf respectievelijk 4 september 2018 (datum herzieningsbesluit) en 27 maart 2018 (verzochte datum door verzoeker) tot de datum van uitbetaling.
6.2
Er bestaat in dit geval aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van verzoeker. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende bijstand vastgesteld op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Ook zal het College verweerder opdragen het betaalde griffierecht aan verzoeker te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een schadevergoeding aan verzoeker, tot een bedrag van € 7.020,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 3 september 2018 tot de datum van uitbetaling en een bedrag van € 11.524,50, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 maart 2018 tot de datum van uitbetaling;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 181,- aan verzoeker dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. N.C.H. Vrijsen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2022.
w.g. H.L. van der Beek w.g. N.C.H. Vrijsen