ECLI:NL:CBB:2022:188

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 april 2022
Publicatiedatum
25 april 2022
Zaaknummer
21/568
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit minister van Landbouw inzake subsidiabele landbouwgrond en GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 26 april 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister dat de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers voor het jaar 2020 vaststelde. Het primaire besluit, genomen op 22 december 2020, had de uitbetaling vastgesteld op € 25.886,76, waarbij slechts een deel van de opgegeven oppervlakte als subsidiabel werd aangemerkt. In het bestreden besluit van 16 april 2021 werd dit bedrag verhoogd naar € 45.179,13, maar de appellante was het niet eens met de afkeuring van bepaalde percelen als subsidiabele landbouwgrond.

Tijdens de zitting op 11 maart 2022 heeft de appellante betoogd dat de afgekeurde percelen, ondanks de aanwezigheid van pitrus, niet volledig ongeschikt zijn voor subsidiabele landbouwgrond. Het College heeft overwogen dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft waarom deze percelen niet als subsidiabel kunnen worden aangemerkt. Het College heeft vastgesteld dat de appellante rechtmatig gebruik had van de percelen en dat de minister in zijn besluit niet adequaat heeft gereageerd op de argumenten van de appellante.

Het College heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de subsidiabiliteit van de percelen 21 en 89 opnieuw moet worden beoordeeld. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die zijn vastgesteld op € 1.518,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/568

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2022 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. B.D. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.N.J. Hunting en J. Kok).

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) de uitbetaling van de betalingsrechten (basisbetaling), vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2020 vastgesteld.
Bij besluit van 16 april 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2022. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op 17 april 2020 heeft verweerder van appellante een gecombineerde opgave 2020 ontvangen, waarin zij heeft verzocht om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers. Daarbij heeft appellante een totale oppervlakte van 132,94 hectare (ha) opgegeven.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers van appellante voor het jaar 2020 vastgesteld op € 25.886,76. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 132,94 ha slechts 96,90 ha in aanmerking genomen. Vanwege dat verschil heeft verweerder een korting op de uitbetaling toegepast.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling en de extra betaling voor jonge landbouwers gewijzigd vastgesteld op
€ 45.179,13. Hij heeft daarbij een oppervlakte van 122,40 ha in aanmerking genomen. Verweerder heeft uiteengezet dat hij de oppervlakte van de percelen 14 en 15 kleiner heeft vastgesteld, omdat uit luchtfoto’s van deze percelen blijkt dat de noord- en westzijde van perceel 14 en de noordzijde van perceel 15 overwegend uit pitrus bestaan en om die reden niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
3. Appellante is het niet eens met het bestreden besluit en voert daartegen – samengevat weergegeven – het volgende aan. Over de percelen 14 en 15 merkt appellante op dat verweerder de noord- en westzijde van perceel 14 en de noordzijde van perceel 15 ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Weliswaar groeit er op die delen pitrus, maar deze pitrus is niet overheersend en bovendien groeit er gras door de pitrusbollen heen. Daarnaast betoogt appellante dat verweerder de percelen 21 en 89 ten onrechte niet heeft aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Appellante voldoet namelijk aan de voorwaarden, nu zij deze percelen van Staatsbosbeheer pacht en gebruikt voor landbouwactiviteiten.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basisbetaling en de vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt, voor zover hier van belang, verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt, voor zover hier van belang, verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
Percelen 14 en 15
4.2
Op de luchtfoto’s van de percelen 14 en 15 is te zien dat de afgekeurde delen van die percelen overwegend bruin van kleur zijn en een wollige structuur hebben. Deze delen wijken daarmee wat kleur en structuur betreft duidelijk af van het goedgekeurde deel van beide percelen; op de luchtfoto’s is te zien dat het goedgekeurde deel groen van kleur is. Met verweerder is het College van oordeel dat aannemelijk is dat de vegetatie op die afgekeurde delen overwegend uit pitrus bestaat. Zoals het College al eerder heeft overwogen, zijn er geen aanwijzingen dat pitrus moet worden aangemerkt als gras of kruidachtig voedergewas als bedoeld in artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 (zie bijvoorbeeld de uitspraken van het College van 2 november 2017, ECLI:NL:CBB:2017:419 en 18 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:563). Omdat de afgekeurde delen van de percelen 14 en 15 niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, heeft verweerder de oppervlakte van die percelen terecht kleiner vastgesteld dan door appellante opgegeven.
Percelen 21 en 89
4.3
Het College deelt niet het standpunt van verweerder dat de percelen 21 en 89, gelet op artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en vanwege strijd met de goede procesorde, geen onderdeel kunnen uitmaken van deze beroepsprocedure. Zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CBB:2017:205, onder 4.3) kunnen beroepsgronden tegen de vaststelling van de uitbetaling die nieuw zijn ten opzichte van de bezwaarfase, in beroep bij het College worden aangevoerd. Omdat appellante de percelen 21 en 89 in de gronden van haar beroep aan de orde heeft gesteld en verweerder voldoende gelegenheid heeft gehad daarop adequaat te reageren, is van strijd met de goede procesorde geen sprake. In het verweerschrift erkent verweerder dat perceel 89, anders dan waarvan hij in de besluitvorming is uitgegaan, in het aanvraagjaar 2020 behoort tot het bedrijf van appellante. Dat verweerder over de subsidiabiliteit van dit perceel nog geen uitspraken kan doen, omdat onder dit perceel nog geen referentieperceel ligt, volstaat niet als reden waarom het perceel niet subsidiabel is. Over perceel 21 heeft verweerder in het verweerschrift opgemerkt dat uit het door appellante overgelegde pachtovereenkomst met Staatsbosbeheer niet blijkt dat daarin het kadastrale nummer van dit perceel is vermeld bijgevolg waarvan appellante ten aanzien van dit perceel niet over een geldige titel beschikt en het perceel aldus geen onderdeel uitmaakt van het bedrijf van appellante. Appellante heeft ter zitting onder verwijzing naar een e-mail van Staatsbosbeheer en een kaart erop gewezen dat zij over het perceel in het aanvraagjaar 2020 wel het rechtmatige gebruik en de beschikking had. Hieruit volgt dat verweerder het bestreden besluit in zoverre niet deugdelijk heeft gemotiveerd.
Slotsom
5. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Omdat het College het geschil niet finaal kan beslechten, zal het College verweerder opdragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Het College stelt hiervoor een termijn van acht weken. In dat besluit zal verweerder opnieuw moeten beoordelen of de percelen 21 en 89 kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 360,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2022.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.