Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 augustus 2020 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
Nu de foto-interpretatie van orthobeelden (satelliet- of luchtfotografie) geen resultaat oplevert dat het mogelijk maakt definitieve conclusies te trekken over de subsidiabiliteit van het areaal, had verweerder overeenkomstig het bepaalde in artikel 24, vierde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden fysieke veldinspecties moeten verrichten (Verordening 809/2014), aldus het College.
Uit het deskundigenrapport blijkt volgens verweerder dat bepaalde delen van het door appellante opgegeven perceel 10 voor meer dan 50% uit pitrus bestaat. Pitrus is niet aan te merken als een kruidachtig voedergewas in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder i, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Indien een gedeelte van een perceel voor meer dan 50% uit pitrus bestaat, wordt de hoeveelheid pitrus als overheersend beschouwd (vergelijk artikel 6 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 (Verordening 639/2014). Uit luchtfoto’s en het deskundigenrapport blijkt volgens verweerder dat die (bepaalde) delen van perceel 10 niet zijn aan te merken als grasland in de zin van artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013 en dus niet subsidiabel zijn.
Het College ziet voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder het door appellante als perceel 10 opgegeven perceel niet kan onderverdelen in subsidiabele en niet-subsidiabele delen. De afgekeurde, niet-subsidiabele delen met een hoge en dichte concentratie pitrus zijn immers duidelijk te onderscheiden van die delen van het perceel waar overheersend grassen en andere kruidachtige voedergewassen groeien. Verweerder heeft in dit verband terecht verwezen naar in artikel 67, vierde lid, van Verordening 1306/2013. Daarmee is de door verweerder gemaakte onderverdeling van perceel 10 afdoende gemotiveerd.
De conclusie is dat het beroep van appellante ongegrond is.
Beslissing
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2020.