ECLI:NL:CBB:2022:178

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 april 2022
Publicatiedatum
15 april 2022
Zaaknummer
20/880
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Last onder dwangsom opgelegd aan appellant wegens overtredingen van de Wet Dieren

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 19 april 2022 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen een last onder dwangsom die hem was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De last onder dwangsom was opgelegd naar aanleiding van geconstateerde overtredingen van de Wet Dieren, waarbij de appellant werd verweten dat hij zijn schapen niet deugdelijke zorg en voeding bood. De inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit had plaatsgevonden op 13 februari 2020, waarbij verschillende tekortkomingen in de verzorging van de dieren werden vastgesteld. De appellant had bezwaar gemaakt tegen het bestreden besluit, maar het College oordeelde dat de minister terecht de last onder dwangsom had gehandhaafd. Het College volgde de argumenten van de minister en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat de overtredingen waren opgeheven. De appellant had ook aangevoerd dat het rapport van bevindingen niet deugdelijk was, maar het College vond de onderbouwing van de minister voldoende. De uitspraak concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/880

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 april 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. L.M. van den Ende),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. B.M. Kleijs).

Procesverloop

Bij besluit van 3 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder appellant een last onder dwangsom opgelegd.
Bij besluit van 27 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2022. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Op 13 februari 2020 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit, vergezeld door een toezichthoudend dierenarts, een inspectie uitgevoerd op het bedrijf van appellant. De bevindingen van deze inspectie zijn neergelegd in een rapport van bevindingen van 19 maart 2020. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder appellant bij brief van 7 mei 2020 bericht dat hij voornemens is een last onder dwangsom op te leggen wegens het overtreden van de Wet Dieren en het Besluit houders van dieren (het Besluit). Op 15 mei 2020 heeft appellant een schriftelijke zienswijze ingediend tegen dit voornemen.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder de last onder dwangsom opgelegd vanwege overtreding van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Besluit, artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit en artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit. Daarbij heeft verweerder appellant opgedragen de volgende maatregelen te treffen:
1. Appellant moet er per direct voor zorgen dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
Dit betekent dat appellant ervoor moet zorgen dat al zijn schapen toegang hebben tot een toereikende hoeveelheid voer van voldoende kwaliteit. Dit houdt in dat appellant moet zorgen voor voldoende vreetplekken, zodat ook de ranglagere dieren voldoende beschikking hebben over voer.
2. Appellant moet er binnen twee dagen voor zorgen dat de wijze van toediening van het voer geen onnodig lijden of letsel bij een dier toebrengt.
Dit betekent dat appellant het voer niet aan zijn schapen mag aanbieden in een voedervoorziening met scherpe randen en/of uitsteeksels.
3. Appellant moet er binnen twee dagen voor zorgen dat de behuizing, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze zijn ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en dat het geen scherpe randen of uitsteeksels bevat waaraan het dier zich kan verwonden.
Dit betekent dat appellant de metalen hekken van de hokken dusdanig moet plaatsen/vastzetten dat de schapen niet meer met hun poten in deze hekken kunnen stappen.
Daarnaast houdt de last in dat appellant voor alle dieren die hij houdt een herhaling van de overtreding moet voorkomen. Indien appellant de opgelegde maatregelen niet (tijdig) uitvoert, verbeurt hij een dwangsom van € 1.500,- per vastgestelde overtreding per controle tot een maximum van € 4.500,- per overtreding. Aan de last onder dwangsom heeft verweerder een looptijd van een jaar verbonden.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de opgelegde last onder dwangsom gehandhaafd.
Beroepsgronden
3. Appellant vindt het handhaven van de last onder dwangsom terwijl er geen overtredingen (meer) zijn, disproportioneel. Daar komt bij dat op het bedrijf een nieuwe stal is gebouwd waar verweerder in zijn besluitvorming geen rekening mee heeft gehouden. Ook vindt appellant de situatie niet zo ernstig dat dit het opleggen van een herstelsanctie rechtvaardigt. Hij voert daarnaast aan dat het rapport van bevindingen niet deugdelijk is onderbouwd, omdat de kernvragen zeven tot en met tien van de veterinaire verklaring niet zijn beantwoord. Ook vindt hij de veterinaire verklaring bevooroordeeld, nu deze verwijst naar de risicobedrijvenlijst. Bovendien bouwt appellant door de last onder dwangsom ten onrechte een negatieve historie op waardoor hij op de risicobedrijvenlijst blijft staan. Verder voert appellant aan dat de dieren niet tegelijkertijd eten en dat het voer geschikt en toereikend is.
Verweer
4. Verweerder voert aan dat hij terecht een last onder dwangsom aan appellant heeft opgelegd wegens overtredingen op het gebied van dierenwelzijn. Deze overtredingen zijn beschreven in het rapport van bevindingen en worden daarnaast onderbouwd door de inhoud van de veterinaire verklaring. Wat betreft de vragen zeven tot en met tien van de veterinaire verklaring voert verweerder aan dat deze gaan over de vraag of er contact is geweest met de praktiserend dierenarts, of er een medische behandeling nodig is en of er dieren meegevoerd moeten worden. Deze vragen zijn wel degelijk beantwoord door de toezichthoudend dierenarts en voor zover dat niet is gebeurd, acht verweerder het antwoord niet relevant voor de vraag of hij bevoegd was een last onder dwangsom op te leggen. Verder voert verweerder aan dat in het rapport van bevindingen gedetailleerd is weergegeven dat zowel de wijze van voeren als de kwaliteit van het voer onvoldoende waren, zodat de enkele stelling van appellant dat er wel voldoende vreetplekken waren onvoldoende is om de bevindingen te weerleggen. Ook de enkele stelling dat het opleggen van een last onder dwangsom disproportioneel is, is volgens verweerder onvoldoende om het bestreden besluit onrechtmatig te achten. Voor zover appellant van mening is dat verweerder niet bevoegd is om de last onder dwangsom te handhaven, wijst verweerder erop dat uit de hercontrole is gebleken dat appellant de overtredingen heeft opgeheven waardoor geen dwangsom is verbeurd.
Wettelijke bepalingen
5.1.
Op grond van artikel 8.5 van de Wet Dieren is verweerder bevoegd tot het opleggen van een last onder bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde in deze wet.
5.2.
Op grond van artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is een last onder bestuursdwang op te leggen in plaats daarvan aan de overtreder een last onder bestuursdwang opleggen.
5.3.
Op grond van artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Besluit draagt degene die een dier houdt er zorg voor dat een dier een voor dat dier toereikende hoeveelheid gezond en voor de soort en de leeftijd geschikt voer krijgt toegediend op een wijze die past bij het ontwikkelingsstadium van het dier.
5.4.
Op grond artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit zijn behuizingen, waaronder begrepen de vloer, waarin een dier verblijft en inrichtingen voor de beschutting voor een dier op zodanige wijze ontworpen, gebouwd en onderhouden dat bij de dieren geen letsel of pijn wordt veroorzaakt en bevatten geen scherpe randen of uitsteeksels waaraan het dier zich kan verwonden.
5.5.
Op grond van artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit brengen het toegediende voer en drinken alsmede de wijze van toediening het dier geen onnodig lijden of letsel toe.
Beoordeling
6.1.
Het College stelt voorop dat een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in een toezichtrapport, indien de controle is verricht en het toezichtrapport is opgemaakt door (een) hiertoe bevoegde toezichthouder(s) en het rapport zelf geen grond biedt om aan de juistheid van de bevindingen te twijfelen. Een toezichthouder wordt geacht te beschikken over de benodigde expertise om het wettelijk geregelde toezicht te houden. Aan de bevindingen van een toezichthouder kan daarom niet lichtvaardig voorbij worden gegaan. Indien de bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
6.2.
In het rapport van bevindingen staat dat de toezichthouders tijdens de inspectie hebben geconstateerd dat de schapen, die in een hok aan de lange rechterzijde van de grote loods waren gehuisvest, te weinig vreetplekken hadden. Er waren geen vreetplekken langs de hekken gecreëerd. In het hok stonden drie grote voerruiven met hooi, waar de schapen niet meer bij konden omdat de buitenste randen totaal waren weggevreten. Ook stond dit hok dusdanig vol dat lang niet alle schapen – met name de kleine schapen – bij het voer konden komen. In een naastgelegen schuur, waar de schapen werden gehouden in drie afzonderlijke hokken, hebben de toezichthouders geconstateerd dat kunststof kratten werden gebruikt voor de voervoorziening en dat deze kratten waren vervuild met een dikke laag oud hooi en resten brok. Daarnaast hebben de toezichthouders in deze schuur geconstateerd dat de schapen in een van de hokken niet bij het hooi in de voerruif konden omdat de rand totaal was weggevreten. Dit hebben de toezichthouders ook geconstateerd bij de schapen die werden gehouden in de lange schuur. Op alle drie de plekken hebben de toezichthouders geconstateerd dat de schapen onrustig werden en direct gulzig begonnen te vreten toen zij voer aan de buitenkant van de ruiven gooiden. Wat betreft de kunststof kratten, die werden gebruikt als voedervoorziening in de naastgelegen schuur, hebben de toezichthouders geconstateerd dat de schapen met hun klauwen op de opstaande randen van deze kratten konden trappen, waardoor zij zich konden verwonden of bezeren. De toezichthouders hebben verder in de oude schuur geconstateerd dat de metalen hekken van een aantal hokken dusdanig scheef stonden dat de schapen met hun poten in deze hekken konden stappen en zich daaraan konden verwonden of beschadigen.
6.3.
Het College volgt appellant niet in zijn stelling dat het rapport van bevindingen een deugdelijke onderbouwing mist, omdat de toezichthoudend dierenarts niet alle vragen van de veterinaire verklaring heeft beantwoord. Daartoe acht het College van belang dat het rapport van bevindingen een gedetailleerde beschrijving van de toezichthouder bevat over hoe hij het bedrijf heeft aangetroffen en wat hij de toezichthoudend dierenarts tijdens de inspectie heeft horen zeggen. Deze bevindingen worden ondersteund door de veterinaire verklaring van de toezichthoudend dierenarts. De vragen die de toezichthoudend dierenarts daarin onbeantwoord heeft gelaten zijn niet relevant voor de conclusie of de hier aan de orde zijnde overtredingen zijn begaan en of verweerder bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen. Dat de toezichthoudend dierenarts in de veterinaire verklaring heeft vermeld dat het bedrijf van appellant op de risicobedrijvenlijst staat, leidt evenmin tot de conclusie dat de dierenarts bevooroordeeld is. Deze opmerking wijst er naar het oordeel van het College niet op dat de toezichthoudend dierenarts het onderzoek niet objectief of onzorgvuldig heeft uitgevoerd.
6.4
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schapen de beschikking hadden over geschikt en toereikend voer. Uit de bevindingen van de toezichthouders volgt dat de schapen niet bij het hooi in de voerruiven konden en dat de schapen honger hadden. Daar komt bij dat de toezichthoudend dierenarts heeft geconstateerd dat verschillende schapen te mager waren, wat appellant niet gemotiveerd heeft betwist. Gelet hierop is de enkele stelling, dat het voer wel geschikt en toereikend is, onvoldoende om aan de juistheid van het rapport van bevindingen te twijfelen. Daarmee komt vast te staan dat appellant de eerste van de onder 1.2 weergegeven overtredingen heeft begaan.
6.5.
Ook ten aanzien van de tweede en de derde onder 1.2 genoemde overtreding stelt het College met verwijzing naar het beschrevene onder 6.2 voor wat betreft de aanwezige kratten en hekken, vast dat deze overtredingen door appellant zijn begaan.
6.6.
Verweerder heeft dan ook terecht vastgesteld dat appellant artikel 1.7, aanhef en onder e, van het Besluit, artikel 1.8, tweede lid, van het Besluit en artikel 2.4, zevende lid, van het Besluit heeft overtreden. Dit betekent dat verweerder bevoegd was om handhavend op te treden en appellant een last onder dwangsom op te leggen.
6.5.
Anders dan appellant aanvoert, heeft verweerder in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn bevoegdheid om een last onder dwangsom op te leggen. Voor zover appellant stelt dat de overtredingen al waren opgeheven ten tijde van het primaire besluit geldt dat dit enerzijds niet is onderbouwd en dat anderzijds de last er ook op ziet om de overtredingen opgeheven te houden. Alleen al daarom slaagt deze grond niet. Ook het feit dat appellant een nieuwe stal heeft gebouwd, leidt niet tot de conclusie dat verweerder niet (meer) bevoegd was om handhavend op te treden, aangezien ter zitting duidelijk is geworden dat deze stal nog niet in gebruik was genomen. Bovendien staat met de bouw van een nieuwe stal niet vast dat de hier geconstateerde overtredingen niet meer zouden kunnen voorkomen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, mr. M.C Stoové en mr. H.G Rottier, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 april 2022.
w.g. R.W.L Koopmans w.g. C.M.J. Rouwers