5.2AFM verwijt appellante een overtreding in de periode van 3 september 2013 tot 13 juni 2016. Omdat voor de beoordeling relevante bepalingen van de Wft per 12 juni 2015 zijn gewijzigd, zal het College onderscheid maken tussen het wettelijk kader zoals dat gold voor, respectievelijk met ingang van 12 juni 2015. Artikel 2:60, eerste lid, van de Wft bepaalt dat het is verboden in Nederland zonder een daartoe door AFM verleende vergunning krediet aan te bieden. Die bepaling is sinds 1 januari 2017 ongewijzigd gebleven.
Het wettelijk kader tot 12 juni 2015
5.3.1Het standpunt van appellante komt er op neer dat tot 12 juni 2015 op grond van artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft voor haar het verbod van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft niet gold, omdat artikel 2:18 van de Wft haar, ongeacht of zij de juiste notificatieprocedure had doorlopen, toestond om krediet aan te bieden aan consumenten in Nederland. Volgens appellante bevat artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft een generieke verwijzing naar afdeling 2.2.2 Wft.
5.3.2AFM betwist dat appellante onder de uitzondering in artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft valt, nu zij – zonder dat zij notificatieprocedure voor het openen van een bijkantoor in Nederland had gevolgd – van 3 september 2013 tot 13 juni 2016 via een bijkantoor in Nederland krediet heeft aangeboden.
5.3.3Op grond van artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft mist artikel 2:60, eerste lid, van de Wft toepassing op financiële ondernemingen met zetel in een andere lidstaat die als bank hun bedrijf uitoefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten naar Nederland, voor zover het aan hen ingevolge afdeling 2.2.2 is toegestaan krediet aan te bieden.
Afdeling 2.2.2 van de Wft bestaat uit de artikelen 2:11 tot en met 2:26 van deze wet en bevat bepalingen voor het uitoefenen van het bedrijf van bank en financiële instelling. De artikelen 2:11 tot en met 2:13 van de Wft regelen de vergunningplicht en -eisen voor banken met zetel in Nederland, de artikelen 2:14 tot en met 2:18 van de Wft regelen het bijkantoor en het verrichten van diensten door financiële instellingen met zetel in een andere lidstaat.
5.3.4Afdeling 2.2.2 van de Wft luidde tot 12 juni 2015, voor zover van belang, als volgt:
“Artikel 2:14
1. Indien de Nederlandsche Bank een mededeling van het voornemen van een bank met zetel in een andere lidstaat tot het uitoefenen van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, deelt zij de betrokken bank onverwijld deze ontvangst mede.
2. De Nederlandsche Bank kan binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de bank in acht moeten worden genomen bij het uitoefenen van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. De Nederlandsche Bank zendt hiervan een afschrift aan de bank.
Artikel 2:15
1. Een bank met zetel in een andere lidstaat die een vergunning heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf, verleend door de toezichthoudende instantie van die lidstaat, en voornemens is haar bedrijf uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor kan daartoe overgaan twee maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, of onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 2:14, tweede lid.
2. Het is de bank toegestaan de werkzaamheden, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn kapitaalvereisten, te verrichten, tenzij in de mededeling, bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, uitdrukkelijk anders is bepaald of die mededeling het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.
Artikel 2:18
1. Een bank met zetel in een andere lidstaat die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar Nederland haar bedrijf uit te oefenen, kan daartoe overgaan nadat zij de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar zij haar zetel heeft, kennis heeft gegeven van het voornemen.
2. Het is de bank toegestaan de werkzaamheden, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn kapitaalvereisten, te verrichten, tenzij de Nederlandsche Bank van de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de zetel van de desbetreffende bank een mededeling heeft ontvangen waarin uitdrukkelijk anders is bepaald of die mededeling, het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.
5.3.5Artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft noemt het uitoefenen van het bankbedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor en door middel van het verrichten van diensten naar Nederland. In beide gevallen heeft de bank een notificatieverplichting tegenover de toezichthouder van de
home state. De notificatieprocedure voor de vestiging van een bijkantoor verschilt van de procedure voor het verrichten van diensten. De vraag is nu of artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft zo moet worden gelezen dat appellante, die uitsluitend de notificatieprocedure voor grensoverschrijdende diensten naar Nederland heeft doorlopen, zich alleen bij het aanbieden van krediet vanuit Malta op deze uitzondering kan beroepen of ook bij het aanbieden van krediet via een in Nederland gelegen bijkantoor.
5.3.6Artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft zelf is niet geheel duidelijk. De uitdrukking ‘voor zover’ in deze bepaling betekent in het spraakgebruik ‘in die mate dat’ of ‘alleen als’. In de huidige aanwijzingen voor de regelgeving is vermeld dat de uitdrukking ‘voor zover’ in een wettelijk voorschrift slechts dient te worden gebruikt in de betekenis van ‘in de mate dat’ (Stcrt. 2017, nr. 69426, aanwijzing 3.11). Bij een meer grammaticale interpretatie van deze bepaling ligt het in de rede om aan te nemen dat de uitzondering slechts van toepassing is wanneer de bank haar werkzaamheden verricht binnen het kader van haar type notificatie bijgevolg waarvan de uitzondering niet op appellante van toepassing is.
5.3.7Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de in artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft opgenomen beperking “voor zover het aan hen ingevolge afdeling 2.2.2 is toegestaan krediet aan te bieden” het doel heeft om te bewerkstelligen dat de uitzondering op het in artikel 2:60, eerste lid, van de Wft bepaalde verbod “slechts geldt indien er uit hoofde van een 'notificatie' op basis van het Deel Markttoegang financiële ondernemingen toegang tot de markt is verleend om krediet aan te bieden” (zie Kamerstukken II 2005/06, 29 708, nr. 19, p. 439 - 440). Het College leidt hieruit (de wetgever gebruikt de uitdrukking ‘indien’) af dat het er bij de uitzonderingsregeling in de kern om gaat dat op grond van een notificatie toegang tot de markt is verleend. Het College ziet in de totstandkomingsgeschiedenis van de Wft geen aanknopingspunt dat de wetgever heeft beoogd slechts gevallen uit te zonderen waarin de wijze waarop de bank haar bedrijf (het verstrekken van krediet) in de praktijk uitoefent – via een bijkantoor of grensoverschrijdende dienstverlening – het kader van de notificatie niet overschrijdt.
5.3.8Ook de wetsgeschiedenis van de Wet financiële dienstverlening (Wfd), de voorloperregeling, biedt steun voor de opvatting, dat de uitzondering in artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft op het verbod van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft al van toepassing is indien een bank met een bankvergunning in een andere lidstaat de notificatieprocedure voor hetzij het vestigen van een bijkantoor hetzij het grensoverschrijdend verrichten van diensten heeft doorlopen en het verstrekken van krediet een in de lidstaat van herkomst vergunde en in de respectievelijke notificaties vermelde werkzaamheid is. Het in artikel 2:60 van de Wft neergelegde verbod is overgenomen uit artikel 10 van de Wfd. Een kredietinstelling of financiële instelling die ingevolge artikel 52, tweede lid, onder b, c, d, f of g, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 (Wtk 1992) in het register van DNB was ingeschreven beschikte ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wfd, voor zover het die instelling was toegestaan krediet aan te bieden, van rechtswege over een vergunning als bedoeld in artikel 10 van de Wfd. Daarvoor volstond een inschrijving in het register van DNB. Uit de bepalingen van de Wfd in samenhang gelezen met de bepalingen van de Wtk 1992, noch uit de toelichting daarop blijkt dat daarbij van belang was of de inschrijving in het register paste bij de daadwerkelijk verrichte werkzaamheden. Uit de memorie van toelichting bij de Wtk 1992 waarbij de Tweede Bankenrichtlijn in de Nederlandse wet- en regelgeving is geïmplementeerd (Kamerstukken II, 1991-1992, 22 665, nr. 3, p. 43-44) blijkt dat de wetgever destijds onder ogen heeft gezien dat de Tweede Bankenrichtlijn raakvlakken heeft met andere wetten, waaronder de Wet op het consumentenkrediet. De reikwijdte van de wederzijdse erkenning is niet beperkt tot het uitoefenen van het bedrijf van kredietinstelling, maar omvat alle in de bijlage van de richtlijn opgenomen onder de wederzijdse erkenning vallende werkzaamheden. De van de wederzijdse erkenning gebruikmakende krediet– en financiële instellingen moeten in het kader van de andere op de onder de wederzijdse erkenning vallende werkzaamheden betrekking hebbende wetten, niet met een toegangsbelemmering in de zin van een extra vergunningvereiste worden geconfronteerd. Teneinde dat te bewerkstelligen is in de destijds geldende Wet op het consumentenkrediet een materiële vrijstelling van het betreffende verbod annex vergunningplicht opgenomen. Uit het in die wet ingevoegde artikel 14a in samenhang gelezen met de Wtk 1992 blijkt dat de in artikel 14a van de Wet op het consumentenkrediet vermelde beperking “voor zover het aan die instelling ingevolge (…) is toegestaan krediet te verlenen“ betrekking had op de omstandigheid dat de werkzaamheden die in de lidstaat van ontvangst zullen worden verricht onder de vergunning moeten vallen en in de kennisgeving moeten zijn vermeld, aldus nog steeds genoemde memorie van toelichting. Naar het oordeel van het College ligt het gelet op de reikwijdte van de wederzijdse erkenning van de in de lidstaten verleende bankvergunningen in de rede ‘voor zover het die instelling is toegestaan krediet aan te bieden’ in artikel 14 van de Wfd te lezen als voorwaarde dat ‘het aanbieden van krediet’ een werkzaamheid is die door de in de lidstaat van herkomst verleende vergunning wordt gedekt en in het register van DNB als toegestane werkzaamheid is vermeld.
5.3.9In artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft is, voor zover hier van belang, bepaald dat deel 4 van de Wft van toepassing is op financiële dienstverleners waaraan het ingevolge hoofdstuk 2.2 is toegestaan in Nederland financiële diensten te verlenen. Aan appellante was het onbetwist op grond van artikel 2:18, eerste lid, van de Wft – een bepaling uit hoofdstuk 2.2 – toegestaan om in Nederland krediet te verstrekken. Naar de letter van de wet is deel 4 van de Wft in dat geval van toepassing. AFM benadrukt zelf dat zij, wanneer appellante het krediet binnen het kader van haar notificatie – dus grensoverschrijdend – had aangeboden, op grond van deel 4 van de Wft toezicht had kunnen houden op het aanbieden van krediet door appellante in Nederland. In dit licht bezien ligt het niet in de rede om aan te nemen dat AFM deze bevoegdheid mist of verliest, wanneer appellante, hoewel genotificeerd voor grensoverschrijdende dienstverlening in Nederland, dezelfde financiële dienst via een niet genotificeerd bijkantoor verleent. Het argument van AFM dat zij op grond van artikel 4:1 van de Wft op appellante geen gedragstoezicht kon houden, omdat het appellante niet was toegestaan kredieten in Nederland aan te bieden op de wijze waarop zij dat heeft gedaan (via een bijkantoor) mist daarmee feitelijke grondslag.
5.3.10Gelet op het vorenstaande is het College met appellante van oordeel dat de zinsnede “voor zover het aan hen ingevolge afdeling 2.2.2 is toegestaan krediet aan te bieden” in artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft moet worden begrepen als een generieke verwijzing. Dit betekent dat de uitzondering op het verbod van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft op grond van artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft van toepassing is, indien de bank de kennisgevingsprocedure voor het vestigen van een bijkantoor (artikel 2:15, eerste lid, van de Wft) heeft doorlopen of de kennisgevingsprocedure voor het verrichten van diensten naar Nederland (artikel 2:18, eerste lid, van de Wft) en het de bank is toegestaan om de werkzaamheid ‘verstrekken van (consumenten)krediet’ te verrichten (artikel 2:15, tweede lid respectievelijk en artikel 2:18, tweede lid, van de Wft). Het is haar dan ingevolge afdeling 2.2.2 toegestaan in Nederland krediet aan te bieden.
5.3.11Aangezien appellante in de lidstaat van herkomst (Malta) de kennisgevingsprocedure voor het verrichten van diensten heeft gevolgd en het haar op grond van artikel 2:18 van de Wft was toegestaan om in Nederland door middel van het verrichten van diensten krediet te verlenen, gold voor haar (tot 12 juni 2015) de uitzondering van artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft en was het verbod van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft dus om die reden niet op haar van toepassing.
Het wettelijk kader vanaf 12 juni 2015
5.4.1Voor de periode vanaf 12 juni 2015 betoogt appellante dat zij op grond van artikel 2:61, eerste lid, aanhef en c, van de Wft, zoals het artikel luidt vanaf 12 juni 2015, was uitgezonderd van het verbod van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft, omdat zij beschikte over een bankvergunning die ingevolge artikel 33, vijfde lid, van de SSM-verordening van rechtswege geacht wordt te zijn verleend door ECB. Ingevolge artikel 2:61, eerste lid, aanhef en c, van de Wft is artikel 2:60, eerste lid, van de Wft niet van toepassing op financiële ondernemingen die voor het uitoefenen van het bedrijf van bank een door ECB verleende vergunning hebben. Volgens appellante brengt het SSM-regime mee dat het uitsluitend aan MFSA en ECB is om te oordelen over de vraag of appellante over een paspoort voor het vestigen van een bijkantoor diende te beschikken en stuit een optreden van de Nederlandse toezichthouder af op artikel 2:61 van de Wft.
5.4.2AFM neemt het standpunt in dat het toepassingsbereik van (het gewijzigde) artikel 2:61, eerste lid, onder c, van de Wft is beperkt tot banken met een zetel in Nederland. Banken met een zetel buiten Nederland kunnen onder de uitzondering van artikel 2:62 van de Wft vallen. De omstandigheid dat afdeling 2.2.2 van de Wft per 12 juni 2015 geen bepalingen meer omvat die zien op banken met een zetel in een SSM-lidstaat, wordt verklaard door de omstandigheid dat de SSM-kaderverordening waarin notificatieverplichtingen zijn opgenomen voor banken met een zetel in een SSM-lidstaat, rechtstreekse werking heeft. Volgens AFM moet de Wft op dit punt conform het unierecht worden uitgelegd. Dat wil zeggen dat wanneer een bank met een zetel in een SSM-lidstaat in Nederland krediet aanbiedt op een wijze die strookt met de doorlopen notificatieprocedure, aangenomen moet worden dat het deze bank op grond van afdeling 2.2.2 van de Wft dan wel artikel 2:62 van de Wft is toegestaan om krediet aan te bieden in Nederland en dat deze bank aldus is uitgezonderd van artikel 2:60 van de Wft.
5.4.3De Wft is ter uitvoering van de SSM-verordening met ingang van 12 juni 2015 op onderdelen gewijzigd. Artikel 2:61, aanhef en onder c, van de Wft bepaalt met ingang van 12 juni 2015 dat artikel 2:60, eerste lid, van de Wft niet van toepassing is op een bank met een vergunning van ECB of DNB. Hoewel artikel 2.62, aanhef en onder a, van de Wft op zichzelf niet is gewijzigd, is afdeling 2.2.2, waarnaar in die bepaling wordt verwezen, met ingang van 12 juni 2015 wel gewijzigd. De ter zake relevante bepalingen in afdeling 2.2.2 luiden met ingang van 12 juni 2015 als volgt:
“Artikel 2:14
1. Indien de Nederlandsche Bank een mededeling van het voornemen van een bank met zetel in een andere lidstaat niet zijnde een deelnemende lidstaat als bedoeld in artikel 2 van de verordening bankentoezicht, tot het uitoefenen van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor heeft ontvangen van een toezichthoudende instantie van een andere lidstaat, deelt zij de betrokken bank onverwijld deze ontvangst mede.
2. De Nederlandsche Bank kan binnen twee maanden na ontvangst van de mededeling de toezichthoudende instantie van de andere lidstaat mededelen welke voorwaarden om redenen van algemeen belang door de bank in acht moeten worden genomen bij het uitoefenen van haar bedrijf vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor. De Nederlandsche Bank zendt hiervan een afschrift aan de bank.
Artikel 2:15
1. Een bank met zetel in een andere lidstaat niet zijnde een deelnemende lidstaat als bedoeld in artikel 2 van de verordening bankentoezicht, die een vergunning heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf, verleend door de toezichthoudende instantie van die lidstaat, en voornemens is haar bedrijf uit te oefenen vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor kan daartoe overgaan twee maanden na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, of onmiddellijk na ontvangst van de mededeling, bedoeld in artikel 2:14, tweede lid.
2. Het is de bank toegestaan de werkzaamheden, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn kapitaalvereisten, te verrichten, tenzij in de mededeling, bedoeld in artikel 2:14, eerste lid, uitdrukkelijk anders is bepaald of die mededeling het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.
Artikel 2:18
1. Een bank met zetel in een andere lidstaat niet zijnde een deelnemende lidstaat als bedoeld in artikel 2 van de verordening bankentoezicht, die een door de toezichthoudende instantie van die lidstaat verleende vergunning heeft voor het uitoefenen van haar bedrijf en voornemens is voor de eerste maal door middel van het verrichten van diensten naar Nederland haar bedrijf uit te oefenen, kan daartoe overgaan nadat zij de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar zij haar zetel heeft, kennis heeft gegeven van het voornemen.
2. Het is de bank toegestaan de werkzaamheden, bedoeld in bijlage I bij de richtlijn kapitaalvereisten, te verrichten, tenzij de Nederlandsche Bank van de toezichthoudende instantie van de lidstaat van de zetel van de desbetreffende bank een mededeling heeft ontvangen waarin uitdrukkelijk anders is bepaald of die mededeling, het verrichten van die werkzaamheden niet vermeldt.”
5.4.4In de memorie van toelichting bij de Uitvoeringswet verordening banktoezicht (Kamerstukken II, 34 049, nr. 3) is de wetswijziging, voor zover van belang, als volgt toegelicht:
“b. vergunningverlening en -intrekking
In de bepalingen in de Wft betreffende vergunningverlening is tot uitdrukking gebracht dat de ECB onder het SSM vergunningen verleent aan banken met zetel in Nederland. Ook aan banken met zetel in een deelnemende lidstaat verleent de ECB de vergunningen. Dit heeft bijvoorbeeld tot gevolg dat DNB niet langer toezicht uitoefent op banken die vanuit een deelnemende lidstaat een bijkantoor willen openen; dat wordt nu in zijn geheel uitgevoerd door de ECB of de toezichthoudende instantie van de lidstaat waar de bank haar zetel heeft.” (p. 8)
“d. overige toezichtstaken
Voor andere ingevolge artikel 4 van de verordening aan de ECB opgedragen taken dan vergunningverlening en -intrekking (…) is op twee uitzonderingen na geen aanpassing van de Wft nodig. (…). De eerste uitzondering waarvoor wel aanpassing van de Wft benodigd is, betreft het toezicht op de vestiging van bijkantoren en het verlenen van diensten binnen het SSM. In de verordening en de SSM-kaderverordening is namelijk geregeld dat (i) de toezichthouder van de lidstaat waar het bijkantoor wordt gevestigd geen nadere voorwaarden meer kan stellen aan de vestiging van een bijkantoor of dienstverlening binnen het SSM en (ii) dat het de bank is toegestaan een bijkantoor te vestigen, tenzij de toezichthouder van de lidstaat waar de bank zijn zetel heeft binnen twee maanden anders besluit.23 De Wft wordt daarom aangepast om deze in lijn te brengen met het bovenstaande.”
(p.10)
en, voor de wijziging in artikel 2:61, eerste lid, van de Wft verwijzend naar de toelichting bij de wijziging van onder andere artikel 2:11 van de Wft:
“Z tot en met BB
In onderdeel CC wordt artikel 2:11 van de Wft zo aangepast dat daarin tot uitdrukking komt dat de ECB exclusief vergunningen verleent aan banken met zetel in Nederland. Gelet hierop wordt in de onderhavige onderdelen voorgesteld de ECB toe te voegen als vergunningverlenende instantie aan banken. Het SSM heeft echter niet tot gevolg dat DNB uit de desbetreffende artikelen dient te worden verwijderd als vergunningverlenende instantie aan banken. Naast de vergunning die wordt verleend aan banken met zetel in Nederland (artikel 2:11), is in de Wft ook geregeld dat een vergunning benodigd is voor een bank met zetel buiten de EU die haar bedrijf wil uitoefenen vanuit een Nederlands bijkantoor (…)”
(p. 19)
en over de wijziging van de artikelen 2:14, eerste lid, 2:15, eerste lid, en 2:18, eerste lid, van de Wft:
“FF
Artikel 17 van de verordening bankentoezicht regelt dat de procedures en bevoegdheden uit het Unierecht voor banken met zetel in een deelnemende lidstaat die in een andere lidstaat een bijkantoor willen openen of diensten verlenen, alleen van toepassing zijn indien de betreffende taak in artikel 4 niet aan de ECB is opgedragen. In artikel 11 e.v. van de SSM-kaderverordening is uitgewerkt welke procedures en bevoegdheden gelden voor het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen het SSM (titel 3, hoofdstuk 1), vanuit niet-deelnemende lidstaten naar het SSM (titel 3, hoofdstuk 2) en vanuit het SSM naar niet deelnemende lidstaten (titel 3, hoofdstuk 3). Het belangrijkste gevolg van die bepalingen is dat het toezicht dat de nationale toezichthouder van het gastland uitoefent (waar het bijkantoor wordt gevestigd; «gasttoezicht») bij het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen het SSM, is vervallen. Dat betekent bijvoorbeeld dat indien een bank met zetel in een deelnemende lidstaat een bijkantoor wil openen in een andere deelnemende lidstaat, de toezichthouder van het gastland geen rol meer heeft in het toezicht. Alleen de bevoegde toezichthouder van de lidstaat waar de bank zijn zetel heeft oefent nog toezichtstaken uit. Er is bewust gebruikt gemaakt van de term «bevoegde»: bij significante banken zal de ECB deze taak voor haar rekening nemen en bij minder significante DNB. Het gasttoezicht is alleen vervallen voor zover het recht van vestiging en het vrij verrichten van diensten binnen het SSM wordt uitgeoefend; indien deze rechten worden uitgeoefend vanuit niet-deelnemende lidstaten naar het SSM of vanuit het SSM naar niet deelnemende lidstaten, wordt wel gasttoezicht uitgeoefend. De wijzigingen in onderdeel FF brengen bovenstaand tot uitdrukking door de artikelen zo te wijzigen dat het daarin geregelde gasttoezicht alleen nog geldt indien een bank met zetel in een niet-deelnemende lidstaat het recht van vestiging of het vrij verrichten van diensten wil uitoefenen in Nederland.”
(p. 21)
5.4.5De artikelen 2:14, 2:15 en 2:18 van de Wft hebben voortaan dus alleen nog betrekking op “banken met een zetel in een lidstaat niet zijnde een deelnemende lidstaat als bedoeld in artikel 2 van de verordening”. Ingevolge artikel 2 van de SSM-verordening wordt onder ‘deelnemende lidstaat’ onder meer verstaan een lidstaat die de euro als munt heeft. Appellante heeft haar zetel in een deelnemende lidstaat; Malta is namelijk een lidstaat die de euro als munt heeft. Appellante valt, gelet op de tekst in samenhang gelezen met afdeling 2.2.2 van de Wft, vanaf 12 juni 2015 niet meer onder de uitzondering van artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft.
5.4.6Naar het oordeel van het College voert appellante evenwel terecht aan dat zij vanaf 12 juni 2015 op grond van artikel 2:61, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft is uitgezonderd van de toepassing van artikel 2:60 van de Wft. Op grond van artikel 2:61, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft is het verbod om zonder vergunning van AFM in Nederland krediet aan te bieden niet van toepassing op financiële ondernemingen die een door ECB verleende bankvergunning hebben. Artikel 33, vijfde lid, van de SSM-verordening bepaalt dat kredietinstellingen die op 3 november 2013 beschikken over een door een deelnemende lidstaat afgegeven vergunning, geacht worden over een door ECB verleende vergunning te beschikken. De Maltese bankvergunning van appellante wordt dus met de inwerkingtreding van de SSM-verordening geacht een ECB-vergunning te zijn. Daarmee is de uitzondering in artikel 2:61, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft op appellante van toepassing.
5.4.7Uit de hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting bij de wijziging in artikel 2:61, eerste lid, van de Wft zou kunnen worden afgeleid dat de uitzondering van artikel 2:61, eerste lid, aanhef en onder c, beperkt is tot banken met een zetel in Nederland, maar de tekst van deze bepaling heeft zonder twijfel betrekking op alle banken met een ECB-vergunning. Als de wetgever bij de wijziging van artikel 2:61 van de Wft voor ogen had gestaan dat deze uitzondering slechts betrekking heeft op banken met een zetel in Nederland, dan had het, mede gelet op de wijzigingen in afdeling 2.2.2 van de Wft en het lex certa-beginsel, in de rede gelegen om een dergelijke beperking duidelijk in de tekst tot uitdrukking te laten komen. Een uitleg van artikel 2:61, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft, zoals AFM die voorstaat, zou bovendien betekenen dat banken uit een andere SSM-lidstaat met een ECB-vergunning, ook indien zij aan de notificatieverplichtingen van de SSM-kaderverordening hebben voldaan, naar de letter van de Wft niet zijn uitgezonderd van het verbod van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft. Die uitkomst acht het College in strijd met het unierecht. Het betoog van AFM dat strijd met het unierecht dient te worden voorkomen door afdeling 2.2.2 van de Wft dan wel artikel 2:62 van de Wft conform dat recht uit te leggen opdat deze banken zijn uitgezonderd van artikel 2:60, eerste lid, van de Wft, overtuigt het College niet. Naast het feit dat de tekst van artikel 2:61, eerste lid, onder c, van de Wft duidelijk is, sluit deze letterlijke uitleg aan bij het systeem van het SSM-toezicht. Daarin is de verlening van een bankvergunning een exclusieve bevoegdheid van ECB, terwijl het voorheen in de artikelen 2:14, 2:15 en 2:18 van de Wft tot uitdrukking komende gasttoezicht van de
host stateis vervallen (zie de hiervoor weergegeven passage van de memorie van toelichting). Die letterlijke uitleg verzekert bovendien dat een bank uit een andere SSM-lidstaat die met haar ECB-vergunning in Nederland krediet verstrekt vanuit een in Nederland gelegen bijkantoor of door middel van het verrichten van diensten, in de systematiek van de Wft in beginsel onder het gedragstoezicht van deel 4 van de Wft valt (artikel 4:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wft).
5.4.8Gelet op het vorenstaande is het College van oordeel dat de uitzondering van artikel 2:61, eerste lid, onder c, van de Wft, zoals de bepaling luidt met ingang van 12 juni 2015, niet beperkt is tot banken met een zetel in Nederland, maar ook ziet op banken met een zetel in een andere SSM-lidstaat. Aangezien appellante op grond van artikel 33, vijfde lid, van de SSM-verordening geacht wordt over een vergunning van ECB te beschikken, kan zij zich met succes op deze bepaling beroepen.
Conclusie
6. Uit het voorgaande volgt dat appellante artikel 2:60, eerste lid, van de Wft niet heeft overtreden, omdat deze bepaling niet op haar van toepassing is. Voor de periode tot 12 juni 2015 geldt voor haar de uitzondering van artikel 2:62, aanhef en onder a, van de Wft en voor de periode vanaf 12 juni 2015 die van artikel 2:61, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wft. De rechtbank heeft de opgelegde boete ten onrechte in stand gelaten. Dit betekent dat het hoger beroep van appellante slaagt. De overige gronden behoeven geen bespreking. Het College zal de aangevallen uitspraak vernietigen. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het College het bestreden besluit vernietigen en het primaire besluit herroepen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Proceskosten en griffierecht