Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 april 2022 in de zaak tussen
Maatschap [naam 1] , te [plaats 1] ,
[naam 2] , [naam 3] ,te [plaats 1] , en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
23 februari 2021, die hier zijn overgenomen. Appellanten exploiteren een melkveehouderij aan de [adres 1] te [plaats 1] . Voorheen exploiteerden zij een melkveehouderij aan de [adres 2] . Appellanten hadden vanaf 2007 de wens om hun bedrijf op die locatie uit te breiden. Het bedrijf beschikte daarvoor over een stalcapaciteit van 190 melkkoeien. De melkveehouderij moest vanwege het project “Ruimte voor de rivier” worden verplaatst. Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 13 augustus 2014 is de vervroegde onteigening van een deel van de gronden van het bedrijf uitgesproken. Bij overeenkomst van 15 oktober 2014 hebben appellanten en de Staat der Nederlanden (de Staat) in het kader van de onteigeningsprocedure een overeenkomst gesloten waarin afspraken zijn vastgelegd over de verwerving van compensatiegronden door appellanten, de teruglevering van de tijdelijk benodigde gronden door de Staat en de medewerking aan hervestiging en uitbreiding van het bedrijf van appellanten door de Staat. Appellanten hebben het bedrijf aan de [adres 2] op 6 januari 2015 verlaten waarna de bedrijfsgebouwen zijn gesloopt. Appellanten hebben van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2017 stalruimte gehuurd in [plaats 3] waar zij hun melkvee tijdelijk hebben gehuisvest totdat de melkveehouderij op de nieuwe locatie gereed was. Deze stal had een capaciteit van
98 melkkoeien, waardoor appellanten hun veestapel moesten verkleinen. Bij vonnis van
25 maart 2015 heeft de rechtbank Gelderland de aan appellanten toekomende schadeloosstelling voor de onteigeningsprocedure bepaald. Bij overeenkomst van 14 juli 2015 hebben appellanten ten behoeve van de vestiging van het bedrijf op de nieuwe locatie ca.
30 hectare grond van de Staat gekocht voor een bedrag van € 1.505.000,-. Bij besluit van
30 juli 2015 is op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 een vergunning voor de locatie aan de [adres 3] verleend voor het houden van 298 melkkoeien en 170 stuks jongvee. Appellanten hebben op de nieuwe locatie een stal gebouwd met een capaciteit van 238 melkkoeien. Op de peildatum 2 juli 2015 hielden appellanten 97 melkkoeien en 7 stuks jongvee op de tijdelijke locatie in [plaats 3] .
mr. R.J.G.M. Widdershoven en mr. P.J. Wattel van 7 juli 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1468) en de daarop volgende uitspraak van de Grote Kamer van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 2 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:285) betogen appellanten dat verweerder ten onrechte geen indringende evenredigheidstoets heeft verricht. Dat er geen
190 melkkoeien op het bedrijf aanwezig waren op 2 juli 2015 werd niet alleen veroorzaakt door het ontbreken van melkquotum. In de gegeven omstandigheden, een naderende onteigening, lag het voor appellanten niet in de rede om te investeren in melkquotum. Appellanten hebben als redelijk handelend ondernemer schadebeperkend gehandeld door af te zien van uitbreiding van het bedrijf in het zicht van de onteigening. Rijkswaterstaat heeft ook aan appellanten meegedeeld dat geen schadeloosstelling kon worden verkregen voor investeringen die haaks stonden op de voorgenomen verplaatsing van het bedrijf. Verder was voor appellanten niet duidelijk waar het bedrijf naartoe zou gaan en of daar 190 melkkoeien zouden kunnen worden ondergebracht. Verweerder gaat er ook aan voorbij dat de aankoop van melkquotum niet voldoende zou zijn geweest voor de uitbouw van het bedrijf. Er hadden immers ook nog 60 melkkoeien aangekocht moeten worden en de melkinstallatie had moeten worden uitgebreid om 190 koeien te kunnen melken. Dergelijke investeringen pasten niet in de aanloop naar een onteigening. Het gaat erom of het niet benutten van de door appellanten gerealiseerde stalcapaciteit van 190 melkkoeien appellanten kan worden aangerekend. Verder voeren appellanten aan dat het College geen eindoordeel heeft gegeven over de strijdigheid van de Regeling met artikel 1 van het EP op individueel niveau.
artikel 1 van het EP, met de aanvullende motivering in het bestreden besluit 2 stand kan houden. Deze vraag beantwoordt het College ontkennend.
Beslissing
- draagt verweerder op om binnen vier weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen door het nemen van een nieuw besluit met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze tussenuitspraak;
- houdt iedere verdere beslissing aan.