7.5.Over de beslissing om op de oude locatie de stalcapaciteit in het licht van de aankomende onteigening niet volledig te benutten overweegt het College als volgt. Zoals appellante ter zitting heeft toegelicht had zij vanaf 2007 plannen om haar melkveestapel te laten groeien naar 190 melkkoeien. Voor het houden van deze dieraantallen heeft appellante ook op enig moment de benodigde vergunningen verkregen. Vanaf het moment in 2012 dat bekend werd dat de aanleg van een dijk over haar erf gepland werd heeft zij schadebeperkend gehandeld door geen melkquotum meer bij te kopen en daarmee haar veestapel niet meer te laten groeien. Het aan te kopen melkquotum kon in verband met de daarvoor geldende termijn niet meer voor de afschaffing van het melkquotum op 1 april 2015 volledig worden afgeschreven en onduidelijk was of deze investering zou worden betrokken in de schadeloosstelling bij onteigening. In een dergelijke situatie kon niet in redelijkheid van appellante worden verwacht dat zij melkquotum zou bijkopen om de stalcapaciteit volledig te kunnen benutten. Gelet hierop heeft verweerder niet deugdelijk gemotiveerd waarom de beslissing van appellante om de stalcapaciteit op de oude locatie niet volledig te benutten niet begrijpelijk zou zijn. Het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, is dan ook in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk gemotiveerd.
Deze beroepsgrond slaagt in zoverre.
Slotsom
8. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, dient te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het College zal verweerder opdragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak en zal hiervoor een termijn van 6 weken stellen. Verweerder dient in het nieuw te nemen besluit beter te motiveren in hoeverre van appellante kon worden verwacht dat zij vanaf het moment dat de benodigde vergunningen voor een stalcapaciteit van 190 melkkoeien waren verleend en zij in afwachting was van de onteigening van haar bedrijf zou investeren in de aankoop van melkquotum om deze stalcapaciteit volledig te kunnen benutten. Vervolgens dient verweerder deugdelijk te motiveren of sprake is van een individuele en buitensporige last en of aanleiding bestaat de hardheidsclausule (gedeeltelijk) toe te passen.
9. Tot slot zal het College verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte kosten in bezwaar en beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.136,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het bijwonen van de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534,-).
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij het wijzigingsbesluit, gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.136,-;
- bepaalt dat verweerder het door appellante betaalde griffierecht van € 345,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. H.A. Komduur, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.