1.3De inspecteurs van de NVWA hebben geconstateerd dat appellanten in strijd hebben gehandeld met artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren in verbinding met artikel 1.6, eerste lid, en artikel 1.7, aanhef en onder a, c, f en g, van het Besluit houders van dieren (Bhd), omdat zij hebben nagelaten de honden van voldoende vers water te voorzien, dan wel het water op een voor de dieren toegankelijke wijze aan te bieden, de honden goed te huisvesten met voldoende bewegingsruimte en voldoende verse lucht en de honden de nodige medische zorg te geven. In het primaire besluit heeft verweerder deze overtredingen ten grondslag gelegd aan het bestuursdwangbesluit.
2. Verweerder heeft de bezwaren van appellanten tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Daaraan is het volgende ten grondslag gelegd. Ten eerste is het primaire besluit, inhoudende de oplegging van spoedbestuursdwang, volgens vaste jurisprudentie zo spoedig mogelijk op schrift gesteld en aan appellanten bekendgemaakt. Ten tweede meent verweerder dat hij terecht spoedbestuursdwang heeft toegepast, omdat de door appellanten gehouden honden ten tijde van de inspectie door de inspecteurs van de NVWA in erbarmelijke omstandigheden verkeerden, waardoor de gezondheid en het welzijn van de honden ernstig werd benadeeld. Verweerder heeft vastgesteld dat in dit geval sprake was van "spoed", aangezien zonder onmiddellijk optreden van zijn kant de bewuste honden nog langer in de geconstateerde omstandigheden zouden moeten verkeren, met zeer ernstige gevolgen voor hun gezondheid en welzijn van dien. Er was sprake van overtredingen van de Wet dieren en het Bhd, die zo ernstig waren dat acuut ingrijpen noodzakelijk was. Ten derde volgt verweerder appellanten niet in hun stelling dat het bestreden besluit, vanwege het herroepen van het kostenbesluit bij besluit van 28 juli 2020, ook op grond van dit gebrekkige kostenverhaal herroepen moet worden. De herroeping van het kostenbesluit laat onverlet dat in het besluit van 28 juli 2020 ook staat vermeld dat op korte termijn een nieuw besluit zal worden genomen teneinde de gemaakte kosten voor de genomen handhavingsmaatregelen alsnog op appellanten te verhalen. Ten slotte is verweerder van mening dat appellanten geen recht hebben op vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), omdat uit de tekst van dat artikel blijkt dat een verzoek om vergoeding van immateriële schade in de vorm van spanning en frustratie als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn pas gehonoreerd kan worden als sprake is geweest van een rechterlijke procedure.
Standpunt van appellanten
3. Appellanten zijn het niet eens met de in het bestreden besluit geschatte kosten van bestuursdwang. Met de intrekking van het kostenbesluit heeft verweerder erkend dat de daarin genoemde bedragen onzorgvuldig tot stand zijn gekomen en dat dit besluit dus onrechtmatig was. Appellanten zijn van mening dat uit deze intrekking logischerwijs volgt dat ook het bedrag, genoemd in het primaire besluit, onzorgvuldig tot stand is gekomen. Er is zonder enige onderbouwing een (enorm) bedrag genoemd wat appellanten nooit binnen de resterende twee dagen konden betalen. Deze termijn is volgens appellanten onredelijk kort. Appellanten wijzen erop dat zij de honden van verweerder terug zouden krijgen als zij de kosten van de bestuursdwang binnen die korte termijn zouden betalen en zij ook aan de overige gestelde voorwaarden zouden voldoen. Volgens appellanten impliceren deze voorwaarden dat verweerder er wel degelijk vertrouwen in had dat zij in staat zouden zijn om de dieren goed te verzorgen en te onderhouden.
Beoordeling door het College