ECLI:NL:CBB:2021:1082

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
21/199
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming en niet geleverde fosfaatrechten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 14 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om schadevergoeding van de Maatschap [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De verzoekster had schadevergoeding aangevraagd naar aanleiding van een besluit van de minister dat de fosfaatrechten van verzoekster had verlaagd. De verzoekster stelde dat zij door deze onrechtmatige besluitvorming schade had geleden, omdat zij de koopsom van de fosfaatrechten als renteloze lening aan de koper had verstrekt. Het College oordeelde dat het verzoek om schadevergoeding niet kon worden toegewezen, omdat de verzoekster zelf had gekozen om de koopsom als lening te verstrekken en het niet kunnen beschikken over de koopsom niet het gevolg was van de onrechtmatige besluitvorming van de minister. Daarnaast werden ook de kosten voor begeleiding en overleg niet vergoed, omdat deze geen verband hielden met de onrechtmatige besluitvorming. Het College concludeerde dat de verzoekster niet had aangetoond dat zij schade had geleden als gevolg van de onrechtmatige besluiten en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om duidelijk aan te tonen welke schade zij hebben geleden en het causaal verband met de onrechtmatige besluiten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 21/199

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 december 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A. Herczog)
en

de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).

Procesverloop

Bij besluit van 9 december 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder een schadevergoeding van € 525,- toegekend aan verzoekster.
Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2021. Namens verzoekster is verschenen [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde van verzoekster. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Het College heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) als partij aangemerkt in verband met de door verzoekster verzochte schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

Feiten
1.1
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft verweerder het aantal fosfaatrechten van verzoekster vastgesteld op 398 kg.
1.2
Op 9 maart 2018 heeft verzoekster een overeenkomst gesloten met [naam 3] (de koper) tot verkoop van haar fosfaatrechten voor een bedrag van € 167,50 per netto te leveren fosfaatrecht. Op 15 maart 2018 heeft verzoekster verweerder gemeld dat zij de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten overdraagt aan de koper.
1.3
Bij besluit van 13 september 2018 heeft verweerder het besluit van 12 januari 2018 herzien en het de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrechten verlaagd naar 51 kg.
1.4
Bij besluit van 26 oktober 2018 heeft verweerder de melding overdracht fosfaatrechten van 15 maart 2018 afgewezen, omdat verzoekster onvoldoende fosfaatrechten bezat voor het totaal aantal fosfaatrechten dat zij wenste over te dragen.
1.5
Bij besluit van 3 oktober 2019 heeft verweerder het besluit van 13 september 2018 herzien en de fosfaatrechten van verzoekster opnieuw vastgesteld op 398 kg.
1.6
Bij besluit van 28 februari 2020 heeft verweerder het bezwaar van verzoekster van 24 oktober 2018 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 3 oktober 2019 gehandhaafd, het bezwaar van verzoekster van 6 december 2018 gegrond verklaard en de melding overdracht fosfaatrechten alsnog toegewezen.
1.7
Op 14 juli 2020 heeft verzoekster een schadevergoedingsverzoek bij verweerder ingediend. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit berust op verweerders standpunt dat de gestelde schade geen direct gevolg is van het besluit van 13 september 2018, maar van de keuze van verzoekster om de koopprijs als lening te verstrekken tot het moment dat de overdracht van de fosfaatrechten alsnog heeft kunnen plaatsvinden. Daarnaast stelt verweerder dat geen schadevergoeding kan worden toegekend voor de kosten die verzoekster heeft moeten maken voor het indienen van bezwaar, het bijwonen van hoorzittingen en het opstellen van een geldleningsovereenkomst. Proceskosten worden vergoed op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb). Een aanvullende schadevergoeding voor de gemaakte proceskosten is niet mogelijk. Wel heeft verweerder onverplicht een vergoeding van € 525,- toegekend voor de kosten van het opstellen van het schadeverzoek.
Verzoek om schadevergoeding
3.1
Verzoekster voert aan dat het bedrijf niet meer kan worden voortgezet door de verslechterde gezondheid van [naam 2] . Om die reden is besloten de fosfaatrechten te verkopen. Vervolgens heeft verzoekster door verweerders besluitvorming kosten moeten maken die achteraf niet nodig waren geweest. Daarom verzoekt verzoekster het College verweerder te veroordelen tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden door de onrechtmatige besluitvorming en de niet direct correcte vaststelling van de fosfaatrechten. Verzoekster heeft de geldsom, die zij met de verkoop van de fosfaatrechten had ontvangen, als renteloze lening verstrekt aan de koper, zodat deze fosfaatrechten kon kopen. Hierdoor heeft verzoekster zeventien maanden niet kunnen beschikken over een geldbedrag van € 59.878,-, wat heeft geleid tot rentenadeel. Indien verzoekster de verkochte hoeveelheid fosfaatrechten direct had kunnen overdragen aan de koper, had zij over voormeld geldbedrag kunnen beschikken en had zij geen lening hoeven afsluiten voor de noodzakelijke aanpassingen die nodig waren vanwege de verslechterde gezondheid van [naam 2] . Het indienen van de bezwaarschriften, het aanvullen van de gronden, het bijwonen van de hoorzitting en het opstellen van een geldleningsovereenkomst heeft € 5.246,- gekost, terwijl slechts een proceskostenvergoeding van € 1.050,- is toegekend. In totaal bedraagt de door verzoekster geleden schade € 8.339,-.
3.2
Daarnaast heeft verzoekster verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM bij het verkrijgen van duidelijkheid in het fosfaatdossier van appellante.
Standpunt van verweerder
4.1
Verweerder stelt zich ten aanzien van het rentenadeel op het standpunt dat het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de gestelde schade ontbreekt. Verweerder voert enerzijds aan dat verzoekster onverplicht een overeenkomst tot geldlening is aangegaan en daarbij heeft afgezien van het ontvangen van rente. Deze gang van zaken kan volgens verweerder niet als schadebeperkend handelen worden geïnterpreteerd. Bovendien heeft verzoekster niet aangetoond dat zij de koopprijs heeft ontvangen en deze vervolgens als geldlening heeft verstrekt. Anderzijds voert verweerder aan dat verzoekster, toen zij de fosfaatrechten toch niet volledig kon leveren aan de koper, de reeds betaalde koopsom had kunnen of misschien zelfs moeten terugstorten, zodat de koper vervangende rechten had kunnen aanschaffen. Daarnaast voert verweerder aan dat verzoekster heeft nagelaten om de 51 kg fosfaatrechten, die zij na het herzieningsbesluit nog tot haar beschikking had, direct over te dragen aan de koper. Ook vindt hij het gestelde rentenadeel van 4% niet marktconform. Verweerder merkt verder op dat verzoekster de vordering in verband met het niet kunnen leveren van fosfaatrechten in december 2020 heeft gecedeerd aan de koper. Daardoor is verzoekster niet meer gerechtigd om de schade zelf op verweerder te verhalen.
4.2
Verweerder stelt zich ook ten aanzien van de overige door verzoekster opgevoerde schadeposten op het standpunt dat hij niet is gehouden een schadevergoeding te betalen aan verzoekster. Hoewel verweerder daartoe niet verplicht was, heeft hij verzoekster € 525,- toegekend ter compensatie voor gemaakte kosten ten behoeve van het schadevergoedingsverzoek. Daarnaast heeft verweerder bij de beslissing op bezwaar van 26 februari 2020 een proceskostenvergoeding van € 1.050,- aan verzoekster toegekend. Op grond van het Bpb is verweerder niet gehouden de kosten voor het opmaken van een geldleningsovereenkomst te vergoeden. Voor een aanvullende vergoeding van de proceskosten bestaat volgens verweerder geen ruimte.
4.3
Tot slot voert verweerder aan dat het bezwaarschrift op 24 oktober 2018 is ontvangen en dat met het besluit van 3 oktober 2019 volledig aan verzoekster tegemoet is gekomen. Nu de termijn tussen het bezwaarschrift en het besluit van 3 oktober 2019 minder dan twee jaar bedraagt, is de redelijke termijn niet overschreden.
Beoordeling
5.1
Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Zoals het College eerder heeft overwogen in de uitspraken van 8 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:579 en ECLI:NL:CBB:2021:580) ligt het gelet op artikel 8:92, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb op de weg van de verzoeker om schadevergoeding om duidelijk te maken welke besluiten of andere in artikel 8:88 van de Awb genoemde handelingen als onrechtmatige daad ten grondslag liggen aan het verzoek. In dit geval is volgens verzoekster sprake van een onrechtmatige daad omdat verweerder de fosfaatrechten ten onrechte heeft verlaagd met het besluit van 13 september 2018.
5.2
Bij de beoordeling van een schadevergoedingsverzoek zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek (BW).
5.3
Wanneer een besluit door het College is vernietigd of herroepen staat daarmee de onrechtmatigheid van het besluit vast. Datzelfde geldt in beginsel wanneer verweerder een besluit heeft ingetrokken of herroepen en in plaats daarvan een besluit heeft genomen waarbij aan de melkveehouder een hogere hoeveelheid fosfaatrechten is toegekend, omdat hierin een erkenning moet worden gelezen van de onrechtmatigheid van het ingetrokken of herroepen besluit, althans voor zover daarbij een lager aantal fosfaatrechten was toegekend. Deze onrechtmatigheid wordt in beginsel toegerekend aan de minister op basis van artikel 6:162, derde lid, van het BW.
5.4
Hier doet zich de situatie voor dat verweerder de verlaging van de fosfaatrechten heeft herzien en ingetrokken en in plaats daarvan een besluit heeft genomen waarbij aan verzoekster meer fosfaatrechten zijn toegekend en de melding overdracht fosfaatrechten alsnog is toegewezen. In deze intrekking en herziening moet daarom een erkenning worden gelezen van de onrechtmatigheid van de besluiten van 13 september 2018 tot verlaging van de fosfaatrechten en van 26 oktober 2018 tot afwijzing van de melding overdracht fosfaatrechten. Zoals hiervoor is overwogen, wordt deze onrechtmatigheid in beginsel toegerekend aan verweerder.
5.5
De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van verweerder en de schade liggen bij verzoekster. Zij dient aannemelijk te maken dat zij schade heeft geleden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming. Alleen schade die in zodanig verband staat met de tekortkoming of onrechtmatige gedraging dat de schade als gevolg daarvan aan verweerder kan worden toegerekend, komt voor vergoeding in aanmerking.
6.1
Anders dan verweerder stelt, heeft verzoekster de vordering tot vergoeding van de schade waarvan zij in deze procedure vergoeding verzoekt niet gecedeerd aan de koper. In de akte van cessie staat dat de koper € 34.983,82 aan schade heeft geleden – bestaande uit het aankopen van andere fosfaatrechten – doordat verzoekster haar fosfaatrechten aanvankelijk niet heeft kunnen leveren. Deze schade meent verzoekster te kunnen verhalen op verweerder. Met de akte van cessie zijn verzoekster en de koper overeengekomen dat de schade met betrekking tot de aanschaf van vervangende fosfaatrechten door de koper zelf zal worden verhaald op verweerder. Dit betreft een andere schade dan de schade waarvan verzoekster in deze procedure vergoeding verzoekt.
6.2
Het College is met verweerder van oordeel dat verzoekster de 51 kg fosfaatrecht, die zij na het besluit van 13 september 2018 nog over had, aan de koper had kunnen leveren, waardoor zij had kunnen beschikken over een koopsom van € 8.547,60 (51 kg fosfaatrecht x € 167,60). Nu verzoekster heeft nagelaten de resterende hoeveelheid fosfaatrecht te leveren, komt het rentenadeel over dit deel van de totale koopsom niet voor vergoeding in aanmerking. Wat betreft het rentenadeel over het resterende deel van de koopsom, overweegt het College dat verzoekster en de koper in artikel 8.2 van de koopovereenkomst het volgende zijn overeengekomen:
“Koper realiseert dat het ontbreken van een registratie van de kennisgeving als bedoeld in artikel 27 van de Meststoffenwet geheel voor zijn rekening en risico is, waarbij het ontbreken van de registratie van de kennisgeving kan inhouden dat er een blokkaderecht is uitgeoefend door een hypotheekhouder of dat de verkoper ten tijde van de overdracht niet beschikkingsbevoegd is. Betaling van de koopprijs komt dan ook geheel voor rekening en risico van de koper, en welk risico door koper wordt aanvaard.”
Dit beding brengt mee dat verzoekster de koopsom vrijwillig als renteloze geldlening aan de koper heeft verstrekt. Verzoekster is immers met de koper overeengekomen dat het ontbreken van een registratie van de kennisgeving als bedoeld in artikel 27 van de Msw en het betalen van de koopprijs geheel voor rekening en risico van de koper komen. Gelet hierop is het niet kunnen beschikken over de koopsom geen gevolg van de onrechtmatige besluitvorming van verweerder, maar een gevolg van een vrijwillige keuze van verzoekster. Om die reden is verweerder niet gehouden het resterende rentenadeel te vergoeden. Dit geldt eveneens voor de door verzoekster opgevoerde kosten voor begeleiding van en overleg met verzoekster naar aanleiding van de afwijzing van de overdracht, waaronder de kosten van het opstellen van de geldleningsovereenkomst. Zoals uit het voorgaande volgt, houden ook die kosten geen verband met de onrechtmatige besluitvorming.
6.3
Evenmin kan een schadevergoeding aan verzoekster worden toegekend voor het indienen van de bezwaarschriften, het aanvullen van de gronden en het bijwonen van de hoorzitting. Het College stelt vast dat verweerder reeds bij besluit van 28 februari 2020 een proceskostenvergoeding aan verzoekster heeft toegekend van € 1.050,-. Artikel 8:88 van de Awb kan niet worden aangegrepen om proceskosten vergoed te krijgen die niet op basis van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen (zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2316). Voor zover verzoekster het niet eens is met de hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding, had zij beroep moeten instellen tegen het besluit van 28 februari 2020.
7. Ten aanzien van het zelfstandige verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaarfase overweegt het College dat artikel 6 van het EVRM betrekking heeft op de duur van een procedure tegen een besluit waartegen beroep is ingesteld bij de bestuursrechter. Artikel 6 van het EVRM is niet van toepassing in gevallen waarin alleen wordt geklaagd over de duur van de bezwaarprocedure zonder dat daarop een behandeling door de rechter is gevolgd (zie het arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX8360 onder 3.4.3). Aan voormeld vereiste wordt in dit geval niet voldaan, aangezien verzoekster geen beroep heeft ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 28 februari 2020. Dit heeft tot gevolg dat de immateriële schade wegens spanning en frustratie niet wordt verondersteld, maar dat verzoekster moet stellen en zo nodig bewijzen dat zij door de onaanvaardbaar lange duur van de bezwaarfase daadwerkelijk immateriële schade heeft geleden (zie genoemd arrest van de Hoge Raad van 11 januari 2013 onder 3.5). Dat heeft verzoekster niet gedaan, zodat haar verzoek dient te worden afgewezen.
8. Het College zal de schadevergoedingsverzoeken afwijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 december 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.