In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, maar deze aanvraag werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de geurscore van het bedrijf van appellante, die met 0,36 onder de vereiste drempelwaarde van 0,4 lag. De minister had daarbij gesteld dat Belgische woonobjecten niet konden worden meegenomen in de geurscore, omdat deze niet waren opgenomen in de Basisregistratie adressen en gebouwen.
Appellante voerde aan dat de definitie van ‘geurgevoelig object’ in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het Unierecht, omdat deze alleen Nederlandse woningen betrok bij de bepaling van de geurscore. Het College overwoog dat de keuzes van de minister niet onredelijk waren en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was tussen Nederlandse en Belgische omwonenden. De minister had de bevoegdheid om de regeling vast te stellen en de keuzes waren onderbouwd in de toelichting bij de regeling. Het College concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.
De uitspraak benadrukt de ruimte die de minister heeft bij het vaststellen van subsidieregelingen en de noodzaak om bij het bepalen van geurgevoelige objecten te vertrouwen op de beschikbare gegevens in de Basisregistratie. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van subsidieregelingen in relatie tot omwonenden en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel.