ECLI:NL:CBB:2022:124

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 maart 2022
Publicatiedatum
21 maart 2022
Zaaknummer
20/956
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieregeling sanering varkenshouderijen en de definitie van geurgevoelig object

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 maart 2022 uitspraak gedaan in het geschil tussen de Maatschap [naam 1] en [naam 2] en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had een aanvraag ingediend voor subsidie op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen, maar deze aanvraag werd afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op de geurscore van het bedrijf van appellante, die met 0,36 onder de vereiste drempelwaarde van 0,4 lag. De minister had daarbij gesteld dat Belgische woonobjecten niet konden worden meegenomen in de geurscore, omdat deze niet waren opgenomen in de Basisregistratie adressen en gebouwen.

Appellante voerde aan dat de definitie van ‘geurgevoelig object’ in strijd was met het gelijkheidsbeginsel en het Unierecht, omdat deze alleen Nederlandse woningen betrok bij de bepaling van de geurscore. Het College overwoog dat de keuzes van de minister niet onredelijk waren en dat er geen ongerechtvaardigd onderscheid was tussen Nederlandse en Belgische omwonenden. De minister had de bevoegdheid om de regeling vast te stellen en de keuzes waren onderbouwd in de toelichting bij de regeling. Het College concludeerde dat de afwijzing van de subsidieaanvraag terecht was en verklaarde het beroep ongegrond.

De uitspraak benadrukt de ruimte die de minister heeft bij het vaststellen van subsidieregelingen en de noodzaak om bij het bepalen van geurgevoelige objecten te vertrouwen op de beschikbare gegevens in de Basisregistratie. De uitspraak is van belang voor de interpretatie van subsidieregelingen in relatie tot omwonenden en de toepassing van het gelijkheidsbeginsel.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/956

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 maart 2022 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. T. Pothast),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M.W. Schilperoort en B.T.A Deegens).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juli 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om een subsidie op grond van de Subsidieregeling sanering varkenshouderijen (Stcrt. 2019, 55830) afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 december 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Aanleiding voor deze procedure
1. Verweerder heeft aan de afwijzing van de subsidieaanvraag ten grondslag gelegd dat de geurscore van het bedrijf van appellante 0,36 bedraagt en daardoor niet voldoet aan de vereiste drempelwaarde van 0,4. Volgens verweerder kunnen de Belgische woonobjecten, die zich in een straal van 1.000 meter rond de varkenshouderij van appellante bevinden, niet worden betrokken bij het bepalen van de geurscore, omdat deze woonobjecten niet staan vermeld in de Landelijke Voorziening Basisregistratie Adressen en Gebouwen.
Standpunt van appellante2. Appellante voert aan dat de definitie van ‘geurgevoelig object’, zoals bepaald in artikel 1 van de Regeling niet in lijn is met het doel van de Regeling. De Regeling heeft tot doel het verminderen van geuroverlast voor omwonenden en uit de Toelichting bij de Regeling blijkt niet dat daarbij onderscheid wordt gemaakt tussen Belgische en Nederlandse omwonenden. Nu de Regeling dit onderscheid wel maakt, is appellante van mening dat de definitie van ‘geurgevoelig object’ buiten toepassing moet worden verklaard wegens strijd met de algemene rechtsbeginselen, in het bijzonder het gelijkheidsbeginsel. Daarnaast is appellante van mening dat de definitie van ‘geurgevoelig object’ in strijd is met het Unierecht. De Regeling dient te passen binnen de kaders van de Richtsnoeren van de Europese Unie voor staatssteun in de landbouw- en de bosbouwsector en in plattelandsgebieden 2014-2020
(2014/C 204/01) (de Richtsnoeren). Dat uitsluitend Nederlandse woningen bij het bepalen van de geurscore worden betrokken verdraagt zich daar niet mee. Appellante verwijst hierbij naar de gemeenschappelijke bepalingen, zoals die zijn neergelegd in hoofdstuk 1, paragraaf 9, van de Richtsnoeren. Verder wijst appellante op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 27 oktober 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BO1871). In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat op grond van de Wet geurhinder veehouderijen woningen buiten de landsgrenzen in de geurbeoordeling dienen te worden betrokken bij het verlenen van een milieuvergunning.
Standpunt van verweerder
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het bepalen van de geurscore Belgische woonobjecten niet kunnen worden meegenomen, omdat in deze toets wordt uitgegaan van de Basisregistratie adressen en gebouwen zoals die in Nederland geldt. Dat het in de Toelichting bij de Regeling gaat over ‘omwonenden’ in algemene zin, maakt dit niet anders. Ook de overige vereisten die in de definitie van geurgevoelig object zijn opgenomen, zien op specifiek Nederlandse regelgeving waaraan Belgische verblijfsobjecten niet kunnen worden getoetst. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de begripsomschrijving van een ‘geurgevoelig object’ buiten toepassing moet worden verklaard, voert verweerder aan dat hij deze begripsomschrijving binnen zijn beslissingsruimte heeft kunnen en mogen vaststellen. Daarbij is gekozen voor een eenduidige aanduiding van een geurgevoelig object, aangezien de geurgevoeligheid het basisvereiste is om voor subsidie in aanmerking te komen. Dat daarbij geen rekening is gehouden met Belgische woningen die mogelijk geuroverlast ondervinden van een Nederlandse varkenshouderij, maakt niet dat de regeling op dit punt onverbindend is. Verweerder heeft immers geen inzicht in het systeem van registratie in België, noch op hoe de in de begripsomschrijving opgenomen Nederlandse regelgeving zich verhoudt tot de Belgische regelgeving. Verder voert verweerder aan dat de lidstaten van de Europese Unie altijd zaken voor hun eigen land regelen, zodat het niet in strijd kan zijn met het Unierecht dat enkel Nederlandse woningen in de begripsomschrijving van geurgevoelige objecten zijn opgenomen. Verweerder betwist dat uit de door appellante genoemde uitspraak van de Afdeling volgt dat ook woningen buiten de Nederlandse grens moeten meetellen bij het bepalen van de geurscore. Volgens verweerder heeft de Afdeling daar geen oordeel over gegeven, omdat de beroepsgrond inzake het Duitse Natura-2000 gebied te laat en daardoor in strijd met de goede procesorde was aangevoerd. Bovendien is de regelgeving omtrent milieuvergunningen niet van toepassing op de subsidieaanvraag van appellante.
Relevante wet- en regelgeving
4.1
Op grond van artikel 1 van de Regeling wordt onder geurgevoelig object verstaan: een in de Basisregistratie adressen en gebouwen opgenomen verblijfsobject met een woonfunctie, dat niet een bedrijfswoning is van een landbouwonderneming voor het houden van landbouwhuisdieren en dat op grond van het bestemmingsplan, bedoeld in artikel 3.1 van de Wet ruimtelijke ordening, een inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 of 3.28 van die wet daaronder mede begrepen, de beheersverordening, bedoeld in artikel 3.38 van die wet, of, indien met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening is afgeweken, de omgevingsvergunning, bedoeld in artikel 1.1, eerste lid, van laatstgenoemde wet, mag worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf.
4.2
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Regeling kan de minister een varkenshouder op aanvraag subsidie verstrekken voor de onomkeerbare sluiting van een varkenshouderijlocatie indien de geurscore van die locatie meer bedraagt dan 0,4 en voor zover die locatie is gelegen binnen een concentratiegebied.
4.3
In de Richtsnoeren is, voor zover van belang, opgenomen:
“ DEEL I. GEMEENSCHAPPELIJKE BEPALINGEN
Hoofdstuk 1. Inleiding (…)
(9) De landbouw moet zich aan de nieuwe realiteiten aanpassen en uitdagingen aangaan op het gebied van de voedselzekerheid, het milieu, de klimaatverandering en het leefbaar houden van de plattelandseconomie.
Om op deze belangrijke uitdagingen in te spelen heeft de Commissie in haar mededeling “Het GLB tot 2020” de volgende doelstellingen voor het GLB 2014-2020 aangegeven: 1) rendabele voedselproductie, 2) duurzaam beheer van de natuurlijke hulpbronnen en klimaataanpak en 3) evenwichtige territoriale ontwikkeling.”
Beoordeling door het College
5.1
Appellante verzoekt het College de begripsomschrijving van het begrip ‘geurgevoelig object’, zoals bepaald in artikel 1 van de Regeling, in dit geval buiten toepassing te verklaren wegens een schending van het gelijkheidsbeginsel. Het College stelt voorop dat bij het beoordelen van deze beroepsgrond sprake is van zogenoemde exceptieve toetsing. Deze vorm van toetsing houdt kort gezegd in dat algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn, door de rechter kunnen worden getoetst op rechtmatigheid, in het bijzonder op verenigbaarheid met hogere regelgeving. Daarbij vormen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de algemene rechtsbeginselen een belangrijk richtsnoer. De rechter komt tevens de bevoegdheid toe te bezien of het desbetreffende algemeen verbindend voorschrift een voldoende deugdelijke grondslag biedt voor het in geding zijnde besluit. Het College verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 16 november 2021, ECLI:NL:CBB:2021:993, en 15 maart 2022, ECLI:NL:CBB:2022:116.
5.2
Het College stelt bij de beoordeling van deze beroepsgrond voorop dat verweerder bij het opstellen van een subsidieregeling als deze veel beslissingsruimte heeft. De Regeling is het resultaat van een politiek-bestuurlijke afweging om voor een bepaalde groep varkenshouders subsidie te verlenen. Verweerder ontleent de bevoegdheid tot het vaststellen van de Regeling aan de Kaderwet EZK- en LNV-subsidies (Kaderwet). Zoals het College in de uitspraak van 16 november 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:993) heeft overwogen, past de vaststelling van de Regeling binnen de uit de Kaderwet voortvloeiende ruime beslissingsruimte van verweerder bij het vaststellen van subsidieregelingen. Het doel van de Regeling is het op korte termijn verminderen van geuroverlast die wordt veroorzaakt door varkenshouderijlocaties in veedichte gebieden. Het betreft een subsidieregeling waaraan op basis van vrijwilligheid kan worden deelgenomen. De keuze voor de in artikel 1 van de Regeling neergelegde begripsomschrijving van het begrip ‘geurgevoelig object’ is in de toelichting bij de Regeling onderbouwd. Gezien het doel van de Regeling, heeft verweerder ervoor gekozen om alleen verblijfobjecten met een woonfunctie die zich binnen een straal van een kilometer van een varkenshouderijlocatie bevinden, te betrekken bij de bepaling van de geurscore. Woningen op locaties met een agrarische bestemming worden niet aangemerkt als ‘geurgevoelig object’. Verder heeft verweerder ervoor gekozen om bij het selecteren van geurgevoelige objecten gebruik te maken van de openbare gegevens uit de Landelijke Voorziening Basisregistratie Adressen en Gebouwen, die beheerd wordt door het Kadaster. Voormelde keuzes acht het College op zichzelf niet onredelijk en niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
5.3
Het College acht de toepassing van het begrip ‘geurgevoelig object’, zoals bepaald in artikel 1 van de Regeling, in het specifieke geval van appellante evenmin in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Dat Belgische woningen niet zijn opgenomen in de Basisregistratie adressen en gebouwen en daardoor niet kunnen worden aangemerkt als ‘geurgevoelig object’, betekent niet dat er sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid tussen Nederlandse en Belgische omwonenden
.Bij Belgische woningen kan verweerder, zoals hij heeft toegelicht, immers niet verifiëren of het een verblijfsobject met woonfunctie of een bedrijfswoning van een landbouwonderneming betreft. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de begripsomschrijving van het begrip ‘geurgevoelig object’ in het geval van appellante buiten toepassing moet worden gelaten. Ook het beroep van appellante op de uitspraak van de Afdeling van 27 oktober 2010 slaagt niet, alleen al omdat deze uitspraak geen betrekking heeft op een aanvraag om subsidie op grond van de Regeling.
5.4
Wat betreft de stelling van appellante dat de Regeling in strijd is met het Unierecht omdat uitsluitend Nederlandse woningen kunnen worden betrokken bij het bepalen van de geurscore, ziet het College in de door appellante aangehaalde bepaling geen aanleiding voor een dergelijk oordeel. Waarom de tekst van deze bepaling hier wel aanleiding toe zou geven, is door appellante ook niet nader toegelicht.
6. Uit het voorgaande volgt dat het betoog van appellante niet slaagt. Verweerder heeft de aanvraag van appellante om subsidie op grond van de Regeling terecht afgewezen.
7. Het beroep van appellante is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. H.O. Kerkmeester en mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.