ECLI:NL:CBB:2022:110

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 maart 2022
Publicatiedatum
11 maart 2022
Zaaknummer
20/816
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vaststelling van subsidiabele oppervlakte van landbouwpercelen in het kader van GLB-betalingen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had beroep ingesteld tegen de besluiten van de minister met betrekking tot de uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019, zoals vastgelegd in de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. De minister had eerder op 20 maart 2020 een primair besluit genomen, gevolgd door een bestreden besluit op 6 augustus 2020, waarin het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond werd verklaard. Het College heeft vastgesteld dat de minister de grenzen van de percelen correct heeft vastgesteld op basis van luchtfoto's en de toelichting die ter zitting is gegeven. De appellante had betoogd dat de oppervlakte van verschillende percelen te klein was vastgesteld, maar het College oordeelde dat de minister binnen de marges van de subsidiabele oppervlakte heeft gehandeld. Het College verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien het bestreden besluit was ingetrokken en vervangen door een vervangingsbesluit. Het beroep tegen het vervangingsbesluit werd ongegrond verklaard. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellante, die op € 1.518,- werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/816

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2022 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. L. Anvelink en R. Schoon).

Procesverloop

Bij besluit van 20 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 6 augustus 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 gewijzigd vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 2 december 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 gewijzigd vastgesteld.
Bij brief van 14 december 2021 heeft appellante op het vervangingsbesluit gereageerd.
Bij brief van 25 januari 2022 heeft verweerder gereageerd op de reactie van appellante.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter (nadere) zitting te worden gehoord, binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken, verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak wordt gedaan.

Overwegingen

1.1
Bij de Gecombineerde opgave 2019 heeft appellante 106 percelen met een totale oppervlakte van 103,99 hectare (ha) landbouwgrond opgegeven voor uitbetaling.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 38.130,71 vastgesteld aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 103,99 ha 102,64 ha in aanmerking genomen.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het door appellante tegen het primaire besluit gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 vastgesteld op € 38.193,82.
2.2
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen door het vervangingsbesluit, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling van voor het jaar 2019 vastgesteld op € 38.197,55. Daarbij heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 103,99 ha 102,82 ha in aanmerking genomen.
3. In geschil is of verweerder de subsidiabele oppervlakte van een groot aantal percelen van appellante juist heeft vastgesteld.
4.
Gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van appellante mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu verweerder bij dit besluit het bestreden besluit heeft ingetrokken en niet gebleken is dat appellante enig belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, is het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013)). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland en blijvend weiland (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e, van Verordening 1307/2013). Onder blijvend grasland en blijvend weiland wordt – voor zover hier van belang – verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, aanhef en onder h, van Verordening 1307/2013).
6.1
Over de percelen 2, 5, 21, 22, 26, 39, 44, 50, 64 en 123 heeft appellante aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van deze percelen te klein heeft vastgesteld. Voor het aanvraagjaar 2018 heeft verweerder de oppervlakte van deze percelen groter vastgesteld dan hij heeft gedaan voor het aanvraagjaar 2019, terwijl verweerder de oppervlakte van de percelen 2, 5, 22, 26 en 39 ook voor het aanvraagjaar 2020 groter heeft vastgesteld dan hij heeft gedaan voor het aanvraagjaar 2019. Volgens appellante dient verweerder de voor 2018 dan wel de voor 2020 vastgestelde oppervlakte van deze percelen ook voor het aanvraagjaar 2019 vast te stellen. In haar reactie op het vervangingsbesluit heeft appellante dit ook aangevoerd ten aanzien van de percelen 24, 50, 65, 68 en 75. Voorts heeft appellante erop gewezen dat de percelen zijn aan te merken als veenweidegronden en dat de grens op land-water gelegd dient te worden, zoals volgt uit de “Handleiding percelen, landbouwgrond of niet volgens het GLB”.
6.2
Ten aanzien van de percelen 2, 5, 21, 39, 44 en 64 heeft verweerder in een bijlage bij het vervangingsbesluit aan de hand van een berekening toegelicht dat het verschil tussen de opgegeven oppervlakte van deze (regelings-)percelen op het niveau van het referentieperceel binnen de 2% marge valt. Uit artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden, volgt dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft. Bij afwijkingen binnen die marge hoeft verweerder het referentieperceel niet aan te passen en mag hij uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel, tenzij sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld. Het College heeft deze benadering geaccepteerd in de uitspraak van (onder meer) 23 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:161). Nu appellante niet heeft gesteld dat de berekening van verweerder niet juist is, gaat het College ervan uit dat appellante niet betwist dat het verschil tussen de opgegeven oppervlakte en het referentieperceel minder dan 2% bedraagt. Ten aanzien van deze percelen moet worden geoordeeld dat verweerder de (maximaal subsidiabele) oppervlakte aldus juist heeft vastgesteld. In zoverre faalt het betoog van appellante.
6.3
Wat betreft perceel 75 stelt het College vast dat appellante dit perceel heeft opgegeven met een oppervlakte van 0,32 ha en dat verweerder de oppervlakte van dit perceel conform deze opgave heeft vastgesteld. Aangezien verweerder dient uit te gaan van de door appellante opgegeven oppervlakte, faalt het betoog van appellante.
6.4
Wat betreft de percelen 22, 24, 26, 50, 65, 68 en 123 heeft verweerder de oppervlakte kleiner vastgesteld dan appellante heeft opgegeven, omdat zich rondom dan wel aan de zijkanten van die percelen sloten bevinden en appellante ten onrechte gedeelten van die sloten heeft ingetekend. Wat betreft perceel 22 heeft verweerder voorts erop gewezen dat appellante ten onrechte een verhard pad heeft ingetekend en wat betreft perceel 50 heeft verweerder erop gewezen dat appellante een bomenrij aan de grens van het perceel ten onrechte heeft ingetekend. Sloten, een verhard pad en een bomenrij op de grens van een perceel zijn geen subsidiabele landbouwgrond. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de grens van deze (sloot-) percelen, die zijn gelegen in het veenweidegebied, onjuist heeft vastgesteld. Dat appellante haar percelen bij het indienen van de Gecombineerde opgave 2019 moest intekenen op luchtfoto’s uit het jaar 2018, laat onverlet dat appellante een grotere oppervlakte van haar percelen heeft ingetekend en daarbij bewust is afgeweken van de door verweerder bij de Gecombineerde opgave 2018 voorgestelde oppervlakte (zie ook de uitspraak van het College van 20 oktober 2020, ECLI:NL:CBB:2020:747). Het College heeft op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s geconstateerd dat appellante de percelen deels heeft ingetekend langs de rand van de sloot en soms zelfs in de sloot. Tevens heeft het College vastgesteld dat de door verweerder ingetekende perceelsgrens marginaal afwijkt van de door appellante ingetekende grens, maar dat verweerder veelal heeft ingetekend op basis van de grens van land en water. Het College komt op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en de daarop ter zitting door hem gegeven toelichting tot de conclusie dat verweerder de grenzen van deze percelen in zoverre juist heeft vastgesteld. Wat betreft perceel 22 betwist appellante niet dat verweerder het verharde pas terecht niet subsidiabel heeft geacht. Voor zover al met appellante moet worden aangenomen dat, zoals zij stelt, aan de noordzijde van perceel 22 op de door verweerder bij het vervangingsbesluit overgelegde foto een strook gras tussen het pad en de intekening van verweerder waarneembaar is, moet worden geoordeeld dat die strook minimaal is en niet leidt tot het oordeel dat verweerder de totale oppervlakte van het perceel onjuist heeft vastgesteld. Tot slot bestaat geen grond voor het oordeel dat, zoals appellante aanvoert, verweerder de grens langs de boomsingel van perceel 50 niet op een 0,5 meter van het midden van de stammen heeft gelegd. Hieruit volgt dat ook ten aanzien van de percelen 22, 24, 26 , 50, 65, 68 en 123 het betoog van appellante faalt.
7.1
Over de percelen 6, 10, 11, 23, 27, 28, 29, 51, 52, 55, 59, 60, 61, 62, 66, 70, 76, 77, 105, 106, 111, 112, 113, 124 en 125 heeft appellante aangevoerd dat verweerder de oppervlakte van deze percelen te klein heeft vastgesteld. Ook ten aanzien van deze percelen heeft appellante erop gewezen dat de percelen zijn aan te merken als veenweidegronden en dat de grens op land-water gelegd dient te worden. Over perceel 23 heeft appellante voorts aangevoerd dat verweerder de strook grond rondom het mestbassin ten onrechte heeft uitgetekend, omdat op de door verweerder getoonde foto’s gras zichtbaar is rondom dat mestbassin.
7.2
Ook ten aanzien van deze percelen heeft verweerder de oppervlakte kleiner vastgesteld dan appellante heeft opgegeven, omdat zich rondom dan wel aan de zijkanten van die percelen sloten bevinden en appellante ten onrechte gedeelten van die sloten heeft ingetekend. Wat betreft perceel 23 heeft verweerder voorts erop gewezen dat appellante ten onrechte de grond rondom het mestbassin heeft ingetekend. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet het College geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de grens van deze (sloot-) percelen, die zijn gelegen in het veenweidegebied, onjuist heeft vastgesteld. Het College heeft op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s geconstateerd dat appellante ook deze percelen deels heeft ingetekend langs de rand van de sloot en soms zelfs in de sloot. Tevens heeft het College vastgesteld dat de door verweerder ingetekende perceelsgrens marginaal afwijkt van de door appellante ingetekende grens, maar dat verweerder veelal heeft ingetekend op basis van de grens van land en water. Het College komt op basis van de door verweerder overgelegde luchtfoto’s en de daarop ter zitting door hem gegeven toelichting tot de conclusie dat verweerder ook de grenzen van deze percelen in zoverre juist heeft vastgesteld. Wat betreft perceel 23 stelt het College met verweerder vast dat op de foto’s (hoge resolutie 2019) rondom het mestbassin verruiging en verrommeling is te zien en dat, zoals verweerder ter zitting van het College duidelijk heeft gemaakt, dit strookje hoger is gelegen en niet deel uitmaakt van het perceel landbouwgrond waarop de koeien grazen. Om die reden heeft verweerder dat stukje grond terecht niet aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk
- verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. K. Naganathar, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 maart 2022.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.