ECLI:NL:CBB:2022:104

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
8 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
20/820
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van SDE-subsidie voor zonnepanelen door onjuiste gegevensverstrekking over vergunningen

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 8 maart 2022 uitspraak gedaan over de intrekking van een SDE-subsidie voor zonnepanelen die was verleend aan het Meerwegen College, vestiging Corderius College in Amersfoort. De subsidie was oorspronkelijk verleend op 20 december 2018, maar werd ingetrokken omdat appellante onjuiste gegevens had verstrekt in haar aanvraag. Appellante had aangegeven dat er geen vergunning nodig was voor de realisatie van de productie-installatie, terwijl later bleek dat een omgevingsvergunning wel degelijk vereist was vanwege de monumentale status van het schoolgebouw.

Het College oordeelde dat de appellante verantwoordelijk was voor het verstrekken van correcte informatie en dat de intrekking van de subsidie terecht was. De wetgeving vereist dat aanvragen voor SDE-subsidies vergezeld gaan van de benodigde vergunningen. Het College benadrukte het belang van een gelijk speelveld voor alle subsidieaanvragers en de noodzaak om zekerheid te hebben over de realisatie van projecten.

De appellante voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de vergunningseis en dat de subsidie essentieel was voor de uitvoering van haar duurzaamheidsproject. Het College verwierp dit argument, aangezien het de verantwoordelijkheid van de aanvrager is om zich te informeren over de vereisten voor subsidieaanvragen. De conclusie was dat het beroep van appellante ongegrond werd verklaard, en dat zij in de toekomst opnieuw een aanvraag voor subsidie kan indienen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/820

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaak tussen

Meerwegen College vestiging Corderius College, te Amersfoort, appellante

en

de minister voor Klimaat en Energie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. Van der Voort).

Procesverloop

Met het besluit van 19 maart 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie ingetrokken die op grond van het Besluit stimulering duurzame energieproductie (Besluit SDE) aan appellante met het besluit van 20 december 2018 was verleend.
Met het besluit van 30 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Hieraan heeft namens verweerder zijn gemachtigde deelgenomen.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Appellante heeft op 15 oktober 2018 een subsidieaanvraag ingediend voor het realiseren van een zonne-energie-installatie (productie-installatie) op het dak van haar schoolgebouw om bij te kunnen dragen aan de realisatie van duurzame energie en de bewustwording van het belang daarvan. Appellante is ten behoeve van haar duurzaamheidsproject een samenwerking aangegaan met de overheidsinstantie Natuur en Milieufederatie Utrecht, onderdeel van de provincie Utrecht, die Soft Energy heeft ingeschakeld als intermediair om zorg te dragen voor de aanvraag van de stimulering duurzame energieproductie (SDE)-subsidie. Op het aanvraagformulier is aangekruist dat in geval van appellante voor het plaatsen of het kunnen plaatsen van de productie-installatie geen vergunningen zijn vereist.
1.2
Met het besluit van 20 december 2018 (verleningsbesluit) heeft verweerder appellante de subsidie verleend voor de periode van 1 maart 2020 tot en met 28 februari 2035.
1.3
In e-mailberichten van 3 februari 2020 en 2 maart 2020 heeft appellante verweerder op de hoogte gesteld van haar projectvoortgang. Hierbij heeft zij kenbaar gemaakt dat zij bij het indienen van de aanvraag ervan uit is gegaan dat deze niet zag op de monumentale status van haar gebouw, omdat slechts het nieuwbouwgedeelte van haar gebouw geschikt werd geacht voor het plaatsen van de productie-installatie. Bij de uitwerking van het project is echter gebleken dat alleen het dak van het deel van het gebouw dat over een monumentale status beschikt, geschikt is voor de plaatsing van de productie-installatie. Door de slechte conditie van dat dak is vervanging noodzakelijk. Hiervoor is een vergunning vereist, waarvoor appellante een traject is gestart.
1.4
Met het primaire besluit heeft verweerder de verleende subsidie op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder b (leest als: c), van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingetrokken, omdat dit besluit is afgegeven op basis van onjuiste gegevens. Appellante heeft namelijk op haar aanvraag aangegeven dat er geen omgevingsvergunning is vereist voor de realisatie van haar productie-installatie. Appellante had echter wel vóór de aanvraag over een omgevingsvergunning moeten beschikken en deze moeten overleggen. Als verweerder bij de voorbereiding van het besluit tot subsidieverlening had geweten dat er een omgevingsvergunning was vereist om de productie-installatie te kunnen realiseren en dat deze nog niet was verleend, dan had hij de aanvraag van appellante afgewezen.
1.5
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt nader uiteengezet door nadruk te leggen op het belang van een gelijk speelveld voor alle aanvragers die meedingen naar het beperkte budget dat voor de SDE-subsidies beschikbaar is. Daarom worden de aanvragen op grond van het Besluit SDE op volgorde van ontvangst beoordeeld. Er is geen sprake van een gelijk speelveld wanneer een deel van de aanvragers hun aanvraag indienen zonder tijdig de vergunningsprocedure te hebben doorlopen en dus eerder hun aanvraag kunnen indienen dan de aanvragers die wel tijdig de vergunningsprocedure doorlopen en daardoor wellicht pas op een later moment hun aanvraag kunnen indienen.
2. In dit geding zijn de volgende bepalingen van toepassing.
2.1
Artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb:
Zolang de subsidie niet is vastgesteld kan het bestuursorgaan de subsidieverlening intrekken of ten nadele van de subsidie-ontvanger wijzigen, indien de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid.
2.2
Artikel 56, zesde lid, van het Besluit SDE:
Bij ministeriële regeling kan worden bepaald dat een haalbaarheidsstudie of de vergunningen die vereist zijn voor de realisatie van de productie-installatie bij een aanvraag worden gevoegd. Daarbij kan onderscheid worden gemaakt naar categorie productie-installatie, op te wekken vermogen of aan te vragen subsidiebedrag en kunnen eisen worden gesteld waaraan de haalbaarheidsstudie moet voldoen.
2.3
Artikel 59, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit SDE:
Onze Minister beslist in ieder geval afwijzend op een aanvraag indien:
indien van toepassing één of meer vergunningen als bedoeld in artikel 56, zesde lid, niet zijn verleend.
2.4
Artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Algemene uitvoeringsregeling stimulering duurzame energieproductie (Uitvoeringsregeling SDE):
De aanvraag om subsidieverlening gaat vergezeld van vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie en de aanvraag van de vergunning krachtens de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) indien het project op grond van die wet vergunningplichtig is.
3. Appellante betoogt dat haar niet bekend was dat eerst een omgevingsvergunning voor monumentale gebouwen moest zijn verstrekt voordat een SDE-subsidie kon worden aangevraagd. De monumentale status van haar gebouw heeft ten tijde van het doen van de aanvraag voor de SDE-subsidie geen rol gespeeld. Daarbij voert appellante aan dat zij bewust in een vroeg stadium, vóór de subsidieaanvraag, intensief contact heeft gehad met de afdeling Monumentenzorg van de gemeente Amersfoort. Op basis van een advies van deze afdeling is een legplan gemaakt voor het installeren van de zonnepanelen. Er is appellante vervolgens medegedeeld dat er een vergunning zou worden verstrekt op de voorwaarde dat de zonnepanelen verdiept zouden worden aangebracht, in overeenstemming met het legplan. Hierdoor is er geen twijfel geweest over het kunnen verkrijgen van een benodigde vergunning. De vervolgstap na die mededeling was de subsidieaanvraag. Door de steun van de afdeling Monumentenzorg is appellante, weliswaar ten onrechte, het formele deel uit het oog verloren. Desondanks vindt zij het onterecht dat aan haar in eerste instantie de subsidie is verleend, waarna deze is ingetrokken om het enkele feit dat de benodigde vergunning vóór de aanvraag niet was verleend. De SDE-subsidie is immers een essentiële subsidie om het onderwijs een voorbeeldfunctie voor duurzaamheid te laten zijn en zonder deze subsidie wordt het uitvoeren van het project onmogelijk gemaakt.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat elke subsidieaanvrager verantwoordelijk is voor zijn eigen aanvraag en zich op de hoogte dient te stellen van de toepasselijke regelgeving en de voorwaarden die daaruit voortvloeien. Daarnaast is van belang dat het project van appellante een vergunning vereist en dat deze ten tijde van de subsidieaanvraag niet is verstrekt. De gedachte achter deze strenge vergunningseis blijkt uit de toelichting bij het Besluit SDE en komt neer op het willen verkrijgen van zekerheid over de realisatie van het project en de tijdigheid daarvan, waarmee een onnodig lange reservering van financiële middelen kan worden voorkomen. Omdat appellante bij haar subsidieaanvraag ten onrechte heeft aangegeven dat geen vergunning is vereist, heeft zij daarmee onjuiste gegevens verstrekt bij het aanvragen van de subsidie, waardoor verweerder dan ook terecht de verleende subsidie heeft ingetrokken. Hierbij heeft verweerder opgemerkt dat de gevolgen van de intrekking voor appellante beperkt blijven, omdat zij in een eerstvolgende openstellingsronde opnieuw een aanvraag kan indienen.
5.1
Artikelen 56, zesde lid, en 59, eerste lid, aanhef en onder d, van het Besluit SDE en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Uitvoeringsregeling SDE moeten naar het oordeel van het College, voor zover hier van belang, als volgt worden uitgelegd. De aanvraag om verlening van een SDE-subsidie moet vergezeld gaan van vergunningen die noodzakelijk zijn voor de realisatie van de productie-installatie en van de aanvraag van de vergunning op grond van de Wabo wanneer het project op grond van die wet vergunningplichtig is. Verweerder moet de subsidieaanvraag afwijzen wanneer een of meer van deze vergunningen wel zijn vereist, maar niet zijn verleend ten tijde van de aanvraag. In dat geval kan de subsidie niet worden verleend. Appellante heeft bij het invullen van haar aanvraag in oktober 2018 aangegeven dat geen vergunning nodig was voor de realisatie van de productie-installatie. Bijna anderhalf jaar later heeft appellante verweerder op de hoogte gesteld dat inmiddels is gebleken dat zij wél een vergunning nodig heeft voor het realiseren van haar productie-installatie, omdat in de loop van het project naar voren is gekomen dat deze installatie slechts op dat deel van het dak van het schoolgebouw kon worden geplaatst dat eerst moest worden gerenoveerd. De hiervoor benodigde vergunning heeft appellante in het begin van 2020 aangevraagd. Los van de vraag of - zoals appellante stelt - vroegtijdig contact is geweest tussen de gemeente en appellante ten aanzien van haar project, volgt uit de overgelegde stukken dat de subsidieaanvraag heeft plaatsgevonden voordat het legplan aan de gemeente is voorgelegd en dat vervolgens pas de vergunningaanvraag is ingediend. Dit maakt dat het voor rekening en risico van appellante komt dat zij haar plan na het doen van de subsidieaanvraag heeft moeten wijzigen met als gevolg dat zij een vergunning moest aanvragen. Het College stelt dan ook vast dat appellante voor het realiseren van de productie-installatie een vergunning nodig had, maar dat zij dit op haar aanvraag niet heeft opgegeven. Nu zij onjuiste gegevens heeft verstrekt en verstrekking van de juiste gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, was verweerder op grond van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd het verleningsbesluit in te trekken.
5.2
Het College volgt appellante niet in haar standpunt dat verweerder onterecht haar subsidie heeft ingetrokken om het enkele feit dat aan haar de benodigde vergunning niet is verleend ten tijde van de subsidieaanvraag. Zoals uit het hiervoor genoemde wettelijk kader volgt, is de vergunningseis streng. Hiermee wordt het belang van het bieden van gelijke kansen tussen de subsidieaanvragers gewaarborgd evenals het belang van het verkrijgen van zekerheid over de realisatie van de productie-installatie, zoals verweerder in zijn besluitvorming heeft uiteengezet. Bovendien kent het College er betekenis aan toe dat appellante de SDE-subsidie opnieuw kan aanvragen, waar verweerder ook terecht op heeft gewezen, waarmee de gevolgen voor haar dus beperkt zouden kunnen blijven (zie ook de uitspraak van het College van 10 december 2019, ECLI:NL:CBB:2019:672). Het betoog van appellante dat zij niet bekend was met de vergunningseis als voorwaarde voor het verkrijgen van een SDE-subsidie, kan niet tot een ander oordeel leiden omdat het haar verantwoordelijkheid is om zich goed te laten informeren over de vereisten voor een subsidieaanvraag. De vergunningseis volgt bovendien duidelijk uit de relevante wetgeving en was op het formulier van de subsidieaanvraag weergegeven. De gevolgen van het intrekkingsbesluit zijn daarom niet onevenredig met de tot het besluit te dienen doelen.
6. De conclusie is dat het beroep niet slaagt en ongegrond moet worden verklaard.
6.1
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, mr. J.H. de Wildt en mr. M. Schoneveld, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
De voorzitter en griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.