Beoordeling van het geschil in hoger beroep
4. Aan de boete ligt ten grondslag dat het zuiveringsproces van [naam 1] niet op de juiste manier is gevalideerd. Volgens de minister heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat uit bijlage III geen verplichting tot validatie van het zuiveringsproces van oesters volgt. Uit bijlage III vloeit voort dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven zoals [naam 1] een formele beoordeling moeten uitvoeren naar de doelmatigheid van het zuiveringssysteem. Deze exploitanten moeten het zuiveringsproces zodanig beheersen, dat in alle stadia van het proces gegarandeerd kan worden dat de zuiveringsduur van levende tweekleppige weekdieren, zoals oesters, doelmatig is. De rechtbank lijkt ten onrechte uit te gaan van een toets achteraf van partijen oesters. Dat bijlage III moet worden uitgelegd vanuit een doelmatigheidsperspectief blijkt volgens de minister ook als bijlage III in samenhang wordt gelezen met de artikelen 3 en 4 van Verordening 2073/2005 en bijlage I van die Verordening onder 1.25, die een uitwerking vormen van artikel 4 van Verordening 852/2004. Uit deze bepalingen volgt dat een exploitant van een levensmiddelenbedrijf moet beschikken over op HACCP gebaseerde procedures en goede hygiënepraktijken. In dat verband verwijst de minister ook naar overweging 5 uit de considerans van Verordening 2073/2005, waaruit volgt dat de veiligheid van levensmiddelen hoofdzakelijk wordt gewaarborgd door preventie. Indien slechts achteraf wordt gecontroleerd of het product aan de normen van de voedselveiligheid voldoet, wordt niet voldaan aan deze verplichting volgens de minister. Nu de validatie van de zuiveringsprocessen van oesters op een aantal punten niet afdoende is, zoals door de NVWA geconstateerd bij de inspectie op 18 oktober 2017, is volgens de minister dus sprake van overtredingen van artikel 3, en bijlage III.
5. Bijlage III bepaalt dat levende tweekleppige weekdieren continu moeten worden gezuiverd gedurende een periode die lang genoeg is om ze te laten voldoen aan de gezondheidsnormen van hoofdstuk V en aan de overeenkomstig Verordening 852/2004 aangenomen microbiologische normen. Het College stelt vast dat bijlage III niet bepaalt op welke wijze en volgens welke procedure exploitanten van een levensmiddelenbedrijf moeten bewerkstelligen dat zij aan deze norm voldoen. Anders dan de minister betoogt, is in bijlage III niet voorgeschreven dat exploitanten van levensmiddelenbedrijven dienen te beschikken over een (vooraf, al dan niet HACCP-) gevalideerd zuiveringsproces. Een dergelijke verplichting kan, mede gelet op het beginsel dat op basis van een wettelijke bepaling voor eenieder duidelijk moet zijn welk handelen of nalaten tot het opleggen van een straf kan leiden, daarin evenmin worden gelezen. Dat het valideren, te weten het vooraf vaststellen van de werking van het zuiveringssysteem, essentieel is voor een doelmatige beheersing van het zuiveringsproces, zoals de minister stelt, maakt dat niet anders. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de [naam 1] verweten gedragingen, wat hier verder ook van zij, geen overtreding vormen van bijlage III.
6. Dit houdt in dat de rechtbank de boete terecht heeft vernietigd en dat het hoger beroep van de minister niet slaagt.
7. Omdat het hoger beroep van de minister niet slaagt, behoeft het voorwaardelijke incidentele hoger beroep van [naam 1] geen verdere bespreking.
Verzoek om schadevergoeding
8. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van, voor zover hier van belang, een onrechtmatig besluit.
9. Bij de beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoekt het College zoveel mogelijk aansluiting bij het schadevergoedingsrecht in het Burgerlijk Wetboek. Om voor schadevergoeding in aanmerking te komen dient in elk geval aannemelijk te worden gemaakt dat schade is geleden door onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan. De stelplicht en bewijslast van de schade en het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van het bestuursorgaan en de schade liggen bij [naam 1] .
10. Nu het hoger beroep van de minister niet slaagt, is komen vast te staan dat zowel het boetebesluit als het bestreden besluit onrechtmatig zijn. Omdat [naam 1] haar verzoek om schadevergoeding ter zitting heeft beperkt tot € 25.000,-, is het College bevoegd daarover te oordelen.
11. Omdat het boetebesluit is herroepen, zal de boete niet meer worden geïnd, zodat [naam 1] op dit punt geen schade lijdt. Wat betreft de kosten van validaties die [naam 1] heeft laten uitvoeren, is [naam 1] er naar het oordeel van College niet in geslaagd aannemelijk te maken dat er een rechtstreeks verband is tussen het onrechtmatige boetebesluit en de kosten van deze validaties. [naam 1] heeft naar eigen zeggen deze, in de ogen van [naam 1] onverplichte, validaties laten uitvoeren omdat de minister een nieuwe boete heeft opgelegd voor een vergelijkbare overtreding als in deze zaak en dus bleef handhaven ondanks de vernietiging van het bestreden besluit en de herroeping van het boetebesluit door de rechtbank. De schade houdt dan ook verband met de na de eerste boete volgende handhavingshandelingen van de minister en niet met die eerste opgelegde, maar door de rechtbank (en in hoger beroep bevestigde) herroepen boete. Het College wijst het verzoek om schadevergoeding dan ook af.
12. Het hoger beroep van de minister is ongegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van [naam 1] komt daarmee te vervallen.
13. De uitspraak van de rechtbank kan worden bevestigd.
14. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.
15. Op grond van artikel 8:109, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt van de minister een griffierecht van € 519,- geheven.
16. Het College zal de minister veroordelen in de door [naam 1] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het indienen van het verweerschrift (inclusief voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) en 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).