ECLI:NL:CBB:2021:989

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
15 november 2021
Zaaknummer
20/594
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Randvoorwaardenkorting op rechtstreekse betalingen GLB wegens onjuiste melding identificatiecode moederdier

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 16 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft een randvoorwaardenkorting van 80% op de rechtstreekse betalingen voor het jaar 2018, opgelegd aan appellante vanwege niet-nalevingen bij de melding van geboorten van kalveren. De minister had eerder op 8 mei 2020 een besluit genomen waarin deze korting werd vastgesteld, en dit werd in een later besluit op 27 mei 2020 gehandhaafd na een bezwaar van appellante.

Tijdens de zitting op 23 september 2021 heeft appellante betoogd dat de niet-nalevingen niet opzettelijk waren en dat de opgelegde korting te hoog was. Appellante stelde dat de niet-nalevingen voortvloeiden uit nalatigheid en niet uit opzet, en dat de gezondheid van de bestuurder een rol speelde in de registratie van geboorten. Het College oordeelde echter dat de verplichting tot het doen van juiste geboortemeldingen onderdeel uitmaakt van langdurig beleid en dat appellante onvoldoende maatregelen had getroffen om de niet-nalevingen te voorkomen.

Het College concludeerde dat de minister terecht had geoordeeld dat er sprake was van opzettelijke niet-nalevingen, en dat de hoogte van de randvoorwaardenkorting van 80% gerechtvaardigd was op basis van de ernst en omvang van de niet-nalevingen. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 16 november 2021.

Uitspraak

uitspraak
__________________________________________________________________________

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/594

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 november 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigden: mr. A.R. van Dolder en mr. G.D.J. Zaalberg),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J.M. Daniels).

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) een randvoorwaardenkorting vastgesteld van 80% op de aan appellante voor het jaar 2018 te verstrekken rechtstreekse betalingen.
Bij besluit van 27 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder appellantes bezwaar tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en de randvoorwaardenkorting van 80% gehandhaafd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2021. Namens appellante is verschenen [naam 2] , bijgestaan door gemachtigde mr. G.D.J. Zaalberg. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft een randvoorwaardenkorting opgelegd vanwege niet-nalevingen door appellante, die op 22 januari 2018 tijdens een controle door een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) zijn geconstateerd. De niet-nalevingen zien op het niet melden van het juiste moederdier bij de geboorte van in totaal 73 kalveren, zoals onder meer volgt uit het Rapport Fysieke Controle I&R Runderen van de NVWA van 16 oktober 2018. Omdat bij negentien kalveren sprake zou zijn geweest van een opzettelijke niet-naleving, heeft verweerder de randvoorwaardenkorting vastgesteld op 80%.
2. Op grond van de artikelen 91, 92 en 93 van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) dient een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, de in bijlage II genoemde, uit de regelgeving voortvloeiende, beheerseisen in acht te nemen. In bijlage II wordt (onder meer) verwezen naar artikel 7 van Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten (Verordening 1760/2000).
3. Op grond van artikel 7, eerste lid, aanhef en tweede gedachtestreepje, van Verordening 1760/2000 dient, zoals dit artikel ten tijde van de niet-nalevingen luidde en voor zover hier van belang, elke houder van dieren de bevoegde autoriteit binnen een door de betrokken lidstaat vastgestelde maximumtermijn in kennis te stellen van elke geboorte van een dier op het bedrijf, samen met de datum waarop die gebeurtenis heeft plaatsgevonden. Voorts dient op grond van artikel 20, derde lid, van de Regeling identificatie en registratie van dieren (de Regeling), ingeval de kennisgeving betrekking heeft op de geboorte van een rund, tevens opgave te worden gedaan van de in artikel 14, derde lid, onder C, punt 1, derde, vierde en vijfde gedachtestreepje, van Richtlijn 64/432/EEG, bedoelde gegevens, waaronder begrepen de identificatiecode van "de moeder". Dit is bevestigd in de uitspraken van het College van 12 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:3) en 19 januari 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:38) waarin onder meer is geoordeeld dat, indien sprake is van een melding van een geboorte van een dier, niet kan worden volstaan met de enkele melding aan het I&R-systeem dat een kalf is geboren, maar dat ook melding dient te worden gemaakt van de identificatiecode van de moeder van het kalf.
4. Het College stelt voorop dat op grond van de onder 2 en 3 weergegeven bepalingen de betaling van het volledige bedrag van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun afhankelijk is gesteld van de naleving van de randvoorwaarden. Bij niet-naleving daarvan wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken. In dit geval heeft verweerder het steunbedrag van appellante gekort.
5. Appellante is het niet eens met de aan haar opgelegde randvoorwaardenkorting van 80% en voert ter onderbouwing het volgende aan. Dat sprake is van niet-nalevingen en dat deze aan appellante kunnen worden toegerekend, betwist appellante niet. Wat zij echter wel betwist is dat zij deze niet-nalevingen opzettelijk zou hebben begaan. Van belang hiertoe is dat bestuurder [naam 2] ten tijde van de niet-nalevingen met ernstige gezondheidsproblemen kampte waardoor hij niet in staat was om geboortemeldingen te doen. Het was dan ook werknemer [naam 3] die deze werkzaamheden uitvoerde. Appellante ging er vanuit dat haar werknemer de geboortemeldingen op juiste wijze zou registreren, maar achteraf is gebleken dat dit niet het geval was. In zoverre vloeien de niet-nalevingen voort uit een gebrek aan controle waardoor eerder sprake is van nalatigheid dan van (voorwaardelijk) opzet. Dat [naam 2] de werkzaamheden van werknemer [naam 3] niet heeft gecontroleerd, komt omdat de werknemer dit mogelijk als een motie van wantrouwen kon ervaren en dit wilde [naam 2] voorkomen. Bovendien heeft appellante direct na de constatering van de onregelmatigheden haar volledige medewerking verleend aan de vereiste onderzoeken, waaruit eveneens blijkt dat er geen opzet in het spel is geweest. Nu geen sprake is van opzet maar van nalatigheid, moet de randvoorwaardenkorting volgens appellante worden vastgesteld op 3% of 5% in plaats van op 80%. Verder merkt appellante op dat verweerder bij het vaststellen van de randvoorwaardenkorting op 80% ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een staffeltabel. Onduidelijk is op welke regeling deze tabel is gebaseerd en ook wordt daarin uitgegaan van absolute aantallen, wat er toe leidt dat grote bedrijven ten opzichte van kleine bedrijven worden gediscrimineerd. Toepassing van de tabel is daarom in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en algemeen punitieve beginselen, aldus appellante.
6. Wat betreft het betoog dat geen sprake zou zijn van opzet, oordeelt het College als volgt. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 27 februari 2014, Van der Ham, C-396/12 (ECLI:EU:C:2014:98) volgt dat van een opzettelijke nietnaleving van de randvoorwaarden sprake is indien de steunontvanger zich op een bepaalde wijze gedraagt waardoor hij een toestand van niet-naleving van de voorschriften inzake randvoorwaarden tracht te bewerkstelligen, ofwel, zonder dat hij dit doel voor ogen heeft, de mogelijkheid dat die niet-overeenstemming zich voordoet, aanvaardt. Het College stelt vast dat verweerder in dit geval terecht heeft opgemerkt dat de verplichting om juiste geboortemeldingen te doen in het I&R-systeem onderdeel is van langdurig bestendig beleid. Appellante wist, dan wel behoorde te weten, dat het doen van onjuiste meldingen niet was toegestaan. Nu zij geen maatregelen heeft getroffen ter voorkoming van het doen van onjuiste geboortemeldingen door haar werknemer, heeft appellante zich naar het oordeel van het College – zonder dat zij wellicht dit doel voor ogen had – op zodanige wijze gedragen dat zij de mogelijkheid dat de niet-nalevingen zich zouden voordoen, heeft aanvaard. Verweerder heeft daarom terecht geoordeeld dat sprake is geweest van opzettelijke niet-nalevingen. Dat appellante direct na het constateren van de niet-nalevingen haar volledige medewerking heeft verleend aan de vereiste onderzoeken, doet hier niet aan af, nu het niet alleen tot appellantes verantwoordelijkheid behoorde om achteraf maatregelen te treffen, maar ook vooraf, om zo het begaan van de niet-nalevingen te voorkomen. Die verantwoordelijkheid behelst ook het houden van toezicht en het controleren van de werkzaamheden van de werknemer, ondanks dat de werknemer dit, zoals appellante stelt, als een motie van wantrouwen kan ervaren.
7. Wat betreft de hoogte van de randvoorwaardenkorting, overweegt het College dat uit artikel 40 van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) volgt dat deze in de regel 20% bedraagt indien sprake is van een opzettelijke niet-naleving. Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling van het belang van de niet-naleving die de bevoegde controleautoriteit in het evaluatiegedeelte van het controleverslag daaraan heeft toegekend op basis van de in artikel 38, leden een tot en met vier, genoemde criteria, van Verordening 640/2014 besluiten om dat percentage te verlagen tot niet minder dan 15% of te verhogen tot maximaal 100%. De criteria zijn kort gezegd herhaling, omvang, ernst en het permanente karakter van de niet-naleving. Verweerder heeft in dit geval – vanwege de omvang, ernst en het permanente karakter van de niet-nalevingen – aanleiding gezien om de randvoorwaardenkorting van appellante vast te stellen op 80%. Daarbij heeft verweerder gebruik gemaakt van een tabel met daarin een staffel van oplopende kortingen, waarbij de hoogte van de korting is gerelateerd aan het aantal opzettelijk onjuiste registraties in het I&R-systeem. Omdat appellante negentien kalveren opzettelijk onjuist heeft geregistreerd, heeft verweerder de hoogte van de korting conform de tabel terecht vastgesteld op 80%. Het College ziet geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder bij het vaststellen van de hoogte van de randvoorwaardenkorting geen gebruik heeft mogen maken van deze tabel (vergelijk de uitspraak van het College van 19 januari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:38, onder 17). Naar aanleiding van de stelling van appellante dat verweerder rekening had moeten houden met de grootte van zijn bedrijf, heeft verweerder terecht opgemerkt dat het voor de betrouwbaarheid van het I&R-systeem niet uitmaakt of de onjuiste registraties afkomstig zijn van een groot of klein bedrijf. Dat de korting in de tabel oploopt naarmate het onjuiste aantal meldingen hoger is, leidt dan ook niet tot het oordeel dat (toepassing van) de tabel in strijd zou zijn met enig algemeen beginsel van bestuur. Voor zover appellante nog heeft willen stellen dat verweerder ook met andere factoren rekening had moeten houden – te weten de gezondheids- en relationele problemen binnen appellantes bedrijf – stelt het College vast dat artikel 38 van de Verordening 640/2014 hiervoor geen ruimte biedt.
8. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. D. Brugman en mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. M.R. Broeze, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen de uitspraak te ondertekenen