Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2021 op het hoger beroep van:
[naam 2] B.V., te [plaats] , appellanten
[naam 3] RA (betrokkene)
Procesverloop in hoger beroep
[naam 2] B.V., verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Grondslag van het geschil
Uitspraak van de accountantskamer
Beoordeling van het geschil in hoger beroep
Tegen de bestreden uitspraak hebben appellanten vijf grieven aangevoerd. Daarvan zal het College in het navolgende de eerste vier bespreken. De vijfde grief behoeft geen afzonderlijke bespreking, omdat ze enkel is gericht tegen de conclusie van de accountantskamer dat de klacht ongegrond is en als zodanig geen zelfstandige betekenis heeft. Ook op het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel e ongegrond is, zal het College niet ingaan, aangezien appellanten dit oordeel niet hebben bestreden.
26 januari 2018 de opdracht van de bestuurders van [naam 5] B.V. om de geconsolideerde jaarrekening 2017 van de holding samen te stellen niet had mogen aanvaarden. Het feit dat hij van de onenigheid over de voorgenomen splitsing op de hoogte was, hoefde er niet aan in de weg te staan het bestuur bij het opstellen van de jaarrekeningbehulpzaam te zijn. Ook de tijdens de comparitie op 6 maart 2018 gemaakte afspraken en de waarschuwingen van [naam 1] en zijn advocaat dat de opdracht onuitvoerbaar was, noopten er niet toe de opdracht direct weer terug te geven. Betrokkene mocht zich zelf een oordeel vormen of hij over voldoende informatie zou kunnen beschikken om de opdracht uit te voeren en hij heeft dit ook steeds onderzocht. Het is in dat kader niet meer dan reëel dat hij in afwachting van de procedure bij de Ondernemingskamer de opdracht tijdelijk heeft stilgezet en dat hij vervolgens, toen duidelijk werd dat van zijn opdrachtgever geen medewerking meer viel te verwachten, er een punt achter heeft gezet.