ECLI:NL:CBB:2021:98

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 februari 2021
Publicatiedatum
1 februari 2021
Zaaknummer
19/638
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake tuchtrechtspraak accountants en samenstellingsopdracht voor controleplichtige vennootschap

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de accountantskamer. De zaak betreft een klacht tegen een accountant die een samenstellingsopdracht heeft aanvaard van een vennootschap die mogelijk controleplichtig was. De accountantskamer had de klacht ongegrond verklaard, maar appellanten, waaronder de vennootschap zelf, stelden dat de accountant in strijd met beroepsregels had gehandeld door de opdracht aan te nemen en niet terug te geven. De accountant verdedigde zich door te stellen dat hij op basis van de beschikbare informatie had geconcludeerd dat de vennootschap niet controleplichtig was. Het College oordeelde dat de accountant voldoende maatregelen had genomen om zijn objectiviteit te waarborgen en dat hij niet in strijd met de fundamentele beginselen van integriteit had gehandeld. De appellanten konden niet aantonen dat de accountant onterecht had gehandeld. Het College verklaarde het hoger beroep ongegrond en bevestigde de beslissing van de accountantskamer.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/638

Uitspraak van de meervoudige kamer van 2 februari 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1]( [naam 1] ) en
[naam 2] B.V., te [plaats] , appellanten
(gemachtigde: mr. J.C.Th. Papeveld)
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 29 april 2019, gegeven op een klacht, door appellanten ingediend tegen

[naam 3] RA (betrokkene)

(gemachtigde: mr. A.A.M. Hoogveld).

Procesverloop in hoger beroep

Appellanten hebben hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 29 april 2019, met nummer 18/606 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:27).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellanten hebben op 12 november 2020 nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2020.
Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 1] is, mede namens
[naam 2] B.V., verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Betrokkene is als accountant werkzaam bij [naam 4] ( [naam 4] ). Bij brief van 26 januari 2018, gericht aan de directie van [naam 5] B.V. heeft hij bevestigd opdracht te hebben gekregen tot het samenstellen van de geconsolideerde jaarrekening 2017 van [naam 5] B.V. De twee (middellijk) bestuursleden van deze holding – te weten [naam 6] en [naam 7] , zijnde de broer en de zus van [naam 1] (hierna: broer en zus van [naam 1] ) – hebben de opdrachtbevestiging namens de holding voor akkoord ondertekend. Blijkens de opdrachtbevestiging hield de opdracht in om op basis van de door de directie te verstrekken gegevens de (geconsolideerde) jaarrekeningen 2017 van [naam 5] B.V. en van de persoonlijke holdings van de broer en zus van [naam 1] samen te stellen en daarnaast te helpen bij het uitwerken van de kolommenbalansen per 31 december 2017 van negen dochter- en zustervennootschappen.
1.3
[naam 5] B.V. en bedoelde dochter- en zustervennootschappen maken samen deel uit van een (agrarisch) concern waarvan de ouders van [naam 1] de grondleggers zijn. [naam 1] en zijn broer en zus houden ieder via hun holdingvennootschappen een derde van de aandelen in de holding. Na een gerezen conflict in het herstructureringsproces van het concern dat in 2015 heeft plaatsgevonden, is [naam 1] bij aandeelhoudersbesluit ontslagen als (middellijk) bestuurder van [naam 5] B.V. Op 12 september 2016 is hij als bestuurder bij de Kamer van Koophandel uitgeschreven. [naam 1] enerzijds en zijn broer en zus anderzijds zijn met elkaar in verscheidene civiele procedures verwikkeld.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt het volgende in:
betrokkene had de samenstellingsopdracht van 26 januari 2018 van [naam 5] B.V. niet mogen aanvaarden, deze niet ongewijzigd mogen voortzetten en had de opdracht terug moeten geven;
betrokkene heeft gehandeld en handelt in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit en het in de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA) opgenomen conceptueel raamwerk;
betrokkene heeft ten onrechte de opdracht om te bezien of de in 2015 doorgevoerde herstructurering correct is verwerkt in de intern opgestelde cijfers van de diverse vennootschappen over het jaar 2015 aanvaard, ongewijzigd voortgezet en niet (tijdig) teruggegeven;
betrokkene heeft nagelaten om na 6 maart 2018 ten aanzien van zijn opdrachten informatie bij [naam 10] op te vragen, heeft op 20 juni 2018 aan de broer en zus van [naam 1] om informatie verzocht op grond van onjuiste en misleidende stellingen terwijl [naam 1] die informatie diende aan te leveren, heeft vragen van appellanten niet beantwoord en is niet ingegaan op verzoeken van [naam 1] tot het voeren van overleg;
betrokkene heeft niet tijdig een Wwft-melding gedaan;
betrokkene heeft zich niet toetsbaar opgesteld door van appellanten te verlangen de onderhavige tuchtklacht in te trekken.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Tegen de bestreden uitspraak hebben appellanten vijf grieven aangevoerd. Daarvan zal het College in het navolgende de eerste vier bespreken. De vijfde grief behoeft geen afzonderlijke bespreking, omdat ze enkel is gericht tegen de conclusie van de accountantskamer dat de klacht ongegrond is en als zodanig geen zelfstandige betekenis heeft. Ook op het oordeel van de accountantskamer dat klachtonderdeel e ongegrond is, zal het College niet ingaan, aangezien appellanten dit oordeel niet hebben bestreden.
Betrokkene heeft ter zitting van het College, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 18 december 2018, ECLI:NL:CBB:2018:659, betoogd dat de nadere stukken die appellanten hebben ingediend buiten beschouwing dienen te worden gelaten, omdat zij hebben verzuimd toe te lichten wat de relevantie is van de daaruit blijkende informatie voor de tegen hem ingediende klacht. Bij de beoordeling van de grieven die appellanten naar voren hebben gebracht, gaat het College er echter van uit dat appellanten, zoals zij ter zitting hebben aangegeven, met de indiening van de betreffende stukken niet hebben beoogd de klacht in hoger beroep uit te breiden, hetgeen volgens vaste rechtspraak niet is toegestaan, maar bedoeld hebben de in hoger beroep voorliggende grieven te ondersteunen.
4. Grief 1
4.1
De eerste grief van appellanten is gericht tegen de beoordeling door de accountantskamer van klachtonderdeel a. Volgens appellanten heeft de accountantskamer hetgeen zij aan het klachtonderdeel ten grondslag hebben gelegd onjuist weergegeven. De kern van hun klacht was dat betrokkene van meet af aan op een te beperkte en onjuiste opdracht zat die elk rationeel doel ontbeerde, aangezien de door hem op te stellen cijfers niet tot een splitsing van de [naam 8] groep konden leiden. Hij heeft de opdracht ten onrechte aanvaard. De opdracht was te beperkt en onjuist, omdat er ook jaarrekeningen van [naam 9] B.V. moesten komen. Bovendien week de opdracht af van wat partijen tijdens de comparitie op 6 maart 2018 hadden afgesproken en in de vonnissen van 21 maart 2018 en 11 juli 2018 is vastgelegd. Ook kon betrokkene de opdracht van [naam 5] B.V. niet aanvaarden, omdat de [naam 8] groep sinds 2015 controleplichtig is. Verder heeft betrokkene miskend dat hij een opdracht van een entiteit aanvaardde, te weten [naam 5] B.V., die deelnemingen had in diverse groepsvennootschappen en vennootschappen onder firma waarin [naam 1] bestuurder, aandeelhouder en vennoot was, en betrokkene heeft dan ook ten onrechte [naam 1] niet als partij in beeld gehad. Vervolgens heeft betrokkene de opdracht ondanks de harde waarschuwingen van appellanten in hun brief van 16 maart 2018 niet teruggegeven. Eind april 2018 heeft betrokkene de opdracht stilgelegd, terwijl hij deze toen alsnog had moeten teruggeven, aldus appellanten. Betrokkene heeft nooit voldoende inzicht kunnen verwerven in de activiteiten van [naam 5] B.V., haar administratieve systemen en administratieve vastleggingen.
4.2
De accountantskamer heeft, onder meer, geoordeeld dat gelet op het bepaalde in Standaard 4410 van de Nadere voorschriften controle- en overige standaarden (NV COS) een accountant bij de uitvoering van een samenstellingsopdracht het management ondersteunt bij het opstellen en presenteren van historische financiële informatie van de entiteit op basis van informatie die door het management wordt verschaft. Hij aanvaardt de opdracht niet als opdrachtvoorwaarden niet zijn overeengekomen. Hij dient bij het management van de entiteit aanvullende informatie te vragen of nader onderzoek in te stellen, indien hij zich er gedurende de opdracht van bewust wordt dat informatie niet compleet, niet nauwkeurig of anderszins onbevredigend is en hij dient een samenstellingsopdracht terug te geven, indien het management informatie niet verstrekt of weigert dan wel niet toestaat om voorgestelde aanpassingen aan de historische informatie aan te brengen. Verder geldt volgens de accountantskamer dat geen (beroeps)regel zich verzet tegen het uitvoeren van een samenstelopdracht voor een controleplichtige vennootschap. Bezien tegen deze achtergrond hoefde betrokkene in de door appellanten genoemde argumenten, wat van de juistheid daarvan ook zij, niet bij voorbaat aanleiding te zien om de opdracht niet te aanvaarden, niet voort te zetten of terug te geven. Naar het oordeel van de accountantskamer noopten deze hem daarentegen om bij de uitvoering van de opdracht, zoals hij heeft gedaan, noodzakelijk geachte gegevens op te vragen en zo nodig nader onderzoek te verrichten.
4.3
Het College is niet gebleken is dat de accountantskamer klachtonderdeel a onjuist heeft weergegeven met de formulering dat betrokkene – volgens appellanten – de samenstellingsopdracht van 26 januari 2018 van [naam 5] B.V. niet had mogen aanvaarden, niet ongewijzigd had mogen voortzetten en terug had moeten geven. Hiermee heeft de accountantskamer het door appellanten gestelde verwijt in de kern weergegeven. Dat deze beknopte weergave van het klachtonderdeel tot een onvolledige of onjuiste beoordeling heeft geleid, is het College ook niet gebleken.
De accountantskamer heeft overwogen dat geen (beroeps)regel zich verzet tegen het uitvoeren van een samenstelopdracht voor een controleplichtige vennootschap. Ter zitting van het College heeft betrokkene naar aanleiding van de stelling van appellanten dat [naam 5] B.V. wel degelijk controleplichtig was naar voren gebracht dat deze overweging van de accountantskamer in theorie juist is, maar dat in de praktijk de beroepsgroep geen samenstellingsopdracht pleegt te aanvaarden van een controleplichtige cliënt. Betrokkene heeft aangegeven dat ook hij dit uitgangspunt hanteert, maar dat hij in het onderhavige geval op basis van de toen aanwezige gegevens heeft geconcludeerd dat [naam 5] B.V. niet controleplichtig was, zodat er ook in dat opzicht geen beletsel was om de samenstellingsopdracht te aanvaarden. Het College ziet geen aanleiding dit voor onjuist te houden. Weliswaar hebben appellanten gesteld dat [naam 5] B.V. een controleplichtige vennootschap is, maar dit is onvoldoende komen vast te staan. De stelling van appellanten steunt met name op e-mails uit de laatste helft van december 2013 van [naam 11] , een fiscalist van [naam 12] N.V. Deze heeft echter slechts bepaalde verwachtingen uitgesproken over een eventuele controleplicht vanaf 2014 of 2015 op een moment dat over belangrijke zaken als de structuur van de onderneming en de inbreng van grond nog geen duidelijkheid bestond. Dit is onvoldoende om te concluderen dat [naam 5] B.V. gehouden was haar geconsolideerde jaarrekening 2017 aan een accountantscontrole te onderwerpen en dat betrokkene dit ten tijde van de verlening van de opdracht had moeten onderkennen.
Ook overigens ziet het College met de accountantskamer niet in waarom betrokkene op
26 januari 2018 de opdracht van de bestuurders van [naam 5] B.V. om de geconsolideerde jaarrekening 2017 van de holding samen te stellen niet had mogen aanvaarden. Het feit dat hij van de onenigheid over de voorgenomen splitsing op de hoogte was, hoefde er niet aan in de weg te staan het bestuur bij het opstellen van de jaarrekeningbehulpzaam te zijn. Ook de tijdens de comparitie op 6 maart 2018 gemaakte afspraken en de waarschuwingen van [naam 1] en zijn advocaat dat de opdracht onuitvoerbaar was, noopten er niet toe de opdracht direct weer terug te geven. Betrokkene mocht zich zelf een oordeel vormen of hij over voldoende informatie zou kunnen beschikken om de opdracht uit te voeren en hij heeft dit ook steeds onderzocht. Het is in dat kader niet meer dan reëel dat hij in afwachting van de procedure bij de Ondernemingskamer de opdracht tijdelijk heeft stilgezet en dat hij vervolgens, toen duidelijk werd dat van zijn opdrachtgever geen medewerking meer viel te verwachten, er een punt achter heeft gezet.
5. Grief 2
5.1
De tweede grief van appellanten is gericht tegen het oordeel van de accountantskamer over klachtonderdeel b. Dit betreft het verwijt dat betrokkene in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit en het in de VGBA opgenomen conceptueel raamwerk heeft gehandeld. Volgens appellanten diende betrokkene een partijbelang van de broer en zus van [naam 1] , had hij geen oog voor tegenstrijdige belangen en heeft hij daardoor bestaande bedreigingen voor het naleven van de fundamentele beginselen niet onderkend.
De accountantskamer heeft geoordeeld dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat betrokkene van de broer en/of de zus van [naam 1] in privé een opdracht heeft aanvaard of voor hen in privé als accountant is opgetreden. Uit de opdrachtbevestiging van 26 januari 2018 blijkt dat de samenstellingsopdracht voor de jaarrekening 2017 door [naam 5] B.V. is verstrekt, zij het dat deze namens de holding door de broer en zus van [naam 1] als middellijk bestuurders voor akkoord is getekend. Hoewel betrokkene zijn brief van 9 maart 2018 aan de broer en zus van [naam 1] heeft gericht, houdt de accountantskamer, gezien het onderwerp van de brief en de verwijzing naar de opdracht van 26 januari 2018, het ervoor dat zowel de opdracht om de geconsolideerde jaarrekening 2017 samen te stellen als het verzoek om te bezien of de herstructurering correct in de intern opgestelde cijfers van de diverse vennootschappen over het jaar 2015 is verwerkt, van het bestuur van [naam 5] B.V. afkomstig is. Dat de opdracht mede het verrichten van (voorbereidende) werkzaamheden voor de splitsing of voor de persoonlijke holdings van de broer en zus van [naam 1] zou omvatten, is de accountantskamer niet gebleken. Enkel is gebleken dat bij de comparitie van 6 maart 2018 is afgesproken dat (onder meer) de jaarrekening 2017 ten grondslag zou worden gelegd aan een door een deskundige op te stellen vermogensopstelling en dat de jaarrekeningen 2015, 2016 en 2017 van het concern door [naam 4] zouden worden opgesteld. In de brief van 9 maart 2018 is vastgesteld dat daarvoor aan deze deskundige nog nadere informatie moet worden verstrekt. Daarbij komt dat als onweersproken vaststaat dat betrokkene al in een vroegtijdig stadium aan het bestuur van [naam 5] B.V. heeft meegedeeld dat de bespreking van de jaarrekening met alle belanghebbenden, dus ook met [naam 1] , zou plaatsvinden en dat betrokkene na de zitting van 6 maart 2018 uitgebreid heeft gecorrespondeerd met [naam 1] en/of zijn advocaat. Naar het oordeel van de accountantskamer heeft betrokkene door aldus te handelen voldoende maatregelen genomen om te voorkomen dat hij in zijn oordeel ongepast zou worden beïnvloed.
5.2
Appellanten stellen dat betrokkene ten onrechte heeft nagelaten om als waarborg voor de evident aanwezige bedreiging voor de naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit de door hem te verrichten werkzaamheden met betrekking tot het verzorgen van jaarcijfers in relatie tot de (ruzie)splitsing van de [naam 8] groep – waar betrokkene zonder meer vooraf mee bekend was – vooraf in een, al dan niet afzonderlijke, opdrachtbevestiging vast te leggen. Appellanten beroepen zich in dit verband op de uitspraak van het College van 10 januari 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:22). Zij wijzen erop dat [naam 1] aandeelhouder, (deels) bestuurder, en vennoot was en is van een reeks van entiteiten in de [naam 8] groep, met uitzondering van [naam 5] B.V. waarvan hij als bestuurder is ontslagen. Er was ruzie, er werd gesplitst, dat wist betrokkene, en dus diende hij volgens appellanten te onderkennen dat er geen gelijke belangen waren en dat zijn objectiviteit op het spel stond en van meet af aan werd bedreigd. De afspraak tijdens de comparitie doet daar niet aan af, net zo min als het feit dat betrokkene de jaarrekening ook met [naam 1] zou bespreken en ook veel met [naam 1] en zijn advocaat heeft gecorrespondeerd. Betrokkene had tijdig en vooraf maatregelen moeten nemen.
5.3
Ingevolge artikel 11 van de VGBA laat de accountant zich bij zijn afwegingen niet ongepast beïnvloeden. De toelichting (T11) bij dit artikel vermeldt dat ter naleving van het fundamentele beginsel van objectiviteit de accountant iedere situatie vermijdt die zijn professionele oordeelsvorming op een ongepaste wijze beïnvloedt. Ongepaste beïnvloeding kan bijvoorbeeld ontstaan door een vooroordeel, belangenverstrengeling of op andere wijze. Als blijkt dat de accountant het fundamentele beginsel objectiviteit als gevolg van een bedreiging niet kan naleven, ziet hij af van het verlenen van de desbetreffende professionele dienst.
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat betrokkene voldoende maatregelen heeft genomen om te voorkomen dat hij in zijn oordeel ongepast zou worden beïnvloed. De overwegingen die de accountantskamer tot de conclusie hebben geleid dat betrokkene niet het verwijt treft dat hij in strijd met het fundamentele beginsel van objectiviteit en het in de VGBA opgenomen conceptueel raamwerk heeft gehandeld, maakt het College tot de zijne. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene dienaangaande in strijd met de voor hem geldende gedrags- en beroepsregels heeft gehandeld. Duidelijk is dat betrokkene tijdig heeft onderkend dat ook [naam 1] , gelet op zijn positie binnen het concern, belang had bij (de wijze van uitvoering van) de opdracht en dat hij, juist gelet daarop, uitgebreid met [naam 1] heeft gecorrespondeerd, hem steeds de gelegenheid heeft gegeven de voor de uitvoering van de opdracht benodigde stukken aan te leveren en hem in het vooruitzicht heeft gesteld dat over het concept van de jaarrekening met hem in overleg zal worden getreden. Het beroep van appellanten op de uitspraak van het College van 10 januari 2018 gaat niet op, aangezien de accountant in die zaak voor beide partijen met tegengestelde belangen werkzaamheden verrichtte. Daar was in dit geval geen sprake van. De accountantskamer heeft klachtonderdeel b terecht ongegrond verklaard.
6. Grief 3
6.1
De derde grief van appellanten is gericht tegen de vaststelling door de accountantskamer dat zij zich ter onderbouwing van klachtonderdeel c – dat het verwijt betreft dat betrokkene de opdracht om te bezien of de in 2015 doorgevoerde herstructurering correct in de intern opgestelde cijfers van de diverse vennootschappen over het jaar 2015 is verwerkt, ten onrechte heeft aanvaard, ongewijzigd heeft voortgezet en niet (tijdig) heeft teruggegeven – op het standpunt hebben gesteld dat betrokkene heeft gehandeld in strijd met Standaard 2400 van de NV COS en dat klachtonderdeel d verwijten betreft waarbij zij hebben volstaan met het opsommen daarvan. Volgens de accountantskamer hebben appellanten aan beide klachtonderdelen geen duidelijke weergave ten grondslag gelegd van de feiten waarover wordt geklaagd, althans hebben zij niet toegelicht wat de relevantie is van de daaraan ten grondslag gelegde producties terwijl een schriftelijke onderbouwing ontbreekt. De klachtonderdelen c en d ontberen naar het oordeel van de accountantskamer daarom een wezenlijke substantiëring en zijn ongegrond.
6.2
Appellanten stellen dat zij bij brief van 24 september 2018 tijdig en ruim voor de zitting van 12 oktober 2018 de nadere klachtonderdelen c en d hebben geformuleerd. De accountantskamer had deze klachtonderdelen niet op deze wijze mogen afdoen, maar had hen in de gelegenheid moeten stellen een aanvullend klaagschrift in te dienen. Uit het feit dat betrokkene de mogelijkheid kreeg een aanvullend verweerschrift in te dienen, blijkt volgens appellanten dat de nadere klachtonderdelen tijdig, gemotiveerd en onderbouwd waren ingediend. Appellanten stellen dat zij door de accountantskamer in hun procesbelang zijn geschaad en verzoeken om terugwijzing van de zaak op deze klachtonderdelen. Appellanten hebben er verder op gewezen dat zij de klachtonderdelen c en d ter zitting van de accountantskamer in hun pleitnota integraal, te weten onder de feiten (Hoofdstuk 3) en onder de randnummers 4.2 tot en met 4.13 (Klachtonderdeel IV) en 4.14 (Klachtonderdeel V) hebben behandeld.
6.3
Het College overweegt ten aanzien van klachtonderdeel c dat het door appellanten geformuleerde verwijt al geen doel kan treffen, omdat het ten onrechte ervan uitgaat dat betrokkene een afzonderlijke opdracht heeft aanvaard. Daarvan was geen sprake. Teneinde het startpunt voor de uitvoering van de samenstellingsopdracht te kunnen bepalen, diende betrokkene te bezien of de in 2015 doorgevoerde herstructurering correct in de intern opgestelde cijfers van de diverse vennootschappen over het jaar 2015 is verwerkt. Het ging derhalve om werkzaamheden die voortvloeiden uit de opdracht de geconsolideerde jaarrekening 2017 van [naam 5] B.V. samen te stellen. Niet valt in te zien dat deze werkzaamheden geen redelijk doel dienden en betrokkene ze niet als onderdeel van zijn opdracht had mogen “aanvaarden” of ten uitvoer had mogen brengen, laat staan dat hij de opdracht in zijn geheel had moeten weigeren of op de kortst mogelijke termijn had moeten teruggeven.
Ten aanzien van klachtonderdeel d overweegt het College dat duidelijk is dat de inspanningen van betrokkene sinds de aanvaarding van zijn opdracht er telkens op gericht zijn geweest de voor de uitvoering van de samenstellingsopdracht benodigde informatie te verzamelen en dat hij, toen de moeizaam verlopende informatievergaring uiteindelijk stokte en duidelijk werd dat zijn opdrachtgevers niet meer wilden meewerken, de opdracht wilde teruggeven, ware het niet dat zijn opdrachtgevers even daarvoor tot intrekking ervan waren overgegaan. Na aanvaarding van de opdracht heeft betrokkene eerst geprobeerd bij de adviseurs die bij de opzet en uitvoering van de herstructurering betrokken waren geweest een duidelijker beeld van de gang van zaken te verkrijgen. Vervolgens heeft hij zich tot zijn opdrachtgevers gewend en heeft hij ook appellanten in de gelegenheid gesteld relevante informatie verstrekken. Het College ziet niet in waarom het betrokkene op 20 juni 2018 niet was toegestaan om aan zijn opdrachtgevers, aan wie hij al op 9 maart 2018 had duidelijk gemaakt welke voor de uitvoering van zijn opdracht benodigde informatie ontbrak, over de naar zijn oordeel nog immer ontbrekende gegevens te rapporteren. Het feit dat appellanten wegens het niet verstrekken van bepaalde gegevens een dwangsom boven het hoofd hing, hoefde daar geen beletsel voor te vormen. Ook het verwijt dat betrokkene niet thuis gaf als appellanten hem vragen stelden of hem vroegen in overleg te treden, is naar het oordeel van het College zonder grond. Betrokkene heeft appellanten voldoende gelegenheid gegeven de voor de uitvoering van de samenstellingsopdracht benodigde informatie te geven. Ook is niet gebleken dat hij contact met hen uit de weg is gegaan, ook niet nadat zij de verstandhouding zelf hadden vertroebeld door bij vrijwel de eerste gelegenheid een tuchtklacht tegen hem in te dienen. Op het professioneel gedrag van betrokkene in deze zaak valt naar het oordeel van het College niets aan te merken.
7. Grief 4
7.1
De vierde grief van appellanten is gericht tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel f, dat het verwijt inhoudt dat betrokkene zich niet toetsbaar heeft opgesteld door van appellanten te verlangen dat zij deze tuchtklacht intrekken. De accountantskamer is van oordeel dat appellanten dit klachtonderdeel, gezien het feit dat betrokkene daartegen gemotiveerd verweer heeft gevoerd en zijn standpunt bovendien al aan hun advocaat bekend had gemaakt, onvoldoende hebben toegelicht en onderbouwd. Voorts is de accountantskamer met betrokkene van oordeel dat de door appellanten aanhangig gemaakte tuchtprocedure een wezenlijk obstakel vormde voor aanvaarding van de (uitgebreidere), mede op verzoek van [naam 1] , uit te voeren opdracht tot het samenstellen van de jaarrekeningen 2015, 2016 en 2017 van [naam 5] B.V. en haar dochter- en zustermaatschappijen. Uit het enkele feit dat betrokkene als voorwaarde voor aanvaarding van de opdracht niet alleen heeft verlangd dat alle partijen, waaronder [naam 1] , daaraan hun goedkeuring zouden verlenen, maar ook dat [naam 1] de tegen hem ingediende klacht zou intrekken, kan volgens de accountantskamer niet worden afgeleid dat betrokkene zich niet toetsbaar heeft opgesteld.
7.2
Appellanten zijn van mening dat betrokkene door in de discussie met hen (over een uitgebreidere opdracht) zijn tuchtrechtelijke positie centraal te stellen, tuchtrechtelijk niet behoorlijk en vooral niet integer jegens [naam 1] heeft gehandeld. Hij had het aan zichzelf te danken dat er een tuchtklacht tegen hem was ingediend. Hoewel hij was gewaarschuwd, bleef betrokkene vasthouden aan de hem begin 2018 verleende opdracht. Het is volgens appellanten met name niet integer dat betrokkene in een groot, complex en vergaand dossier als hier aan de orde zijn eigen belang voorop heeft gesteld boven dat van [naam 1] (en de [naam 8] groep) en onder de dreiging dat geen accountant ooit nog zijn handen aan dit dossier zal willen branden, de intrekking van de klacht als voorwaarde heeft gesteld op een moment dat voor [naam 1] niet duidelijk was of zijn broer en zus en [naam 5] B.V. aan boord waren en of betrokkene een uitgebreidere opdracht daadwerkelijk ter hand zou nemen. Appellanten hebben betrokkene aangeboden de accountantskamer te verzoeken de behandeling van de klacht aan te houden en hem, na het afronden en vaststellen van de juiste jaarcijfers volgens een juist, helder, transparant en behoorlijk proces, kwijting te verlenen, maar betrokkene was onvermurwbaar.
7.3
Het College ziet niet in waarom betrokkene het feit dat appellanten blijkens het tegen hem ingediende klaagschrift van mening waren dat hij niet als een deskundig en redelijk, bekwaam handelend accountant is opgetreden en in strijd met de fundamentele beginselen van objectiviteit, professionaliteit, zorgvuldigheid en vakbekwaamheid en zelfs integriteit had gehandeld en ook vonden dat hij zich van meet af aan, en blijvend, niet professioneel-kritisch had opgesteld, niet als obstakel mocht beschouwen voor aanvaarding van een mede door hen gegeven uitgebreidere opdracht. Het uit het ingediende klaagschrift blijkende gebrek aan vertrouwen in hem mocht voor betrokkene aanleiding zijn als voorwaarde voor aanvaarding van een uitgebreidere opdracht mede te stellen dat de jegens hem gemaakte verwijten niet langer zouden worden gehandhaafd. Van met het fundamentele beginsel van integriteit strijdig handelen is geen sprake.
8. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
9. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. S.C. Stuldreher en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2021.
De voorzitter is verhinderd de De griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen