ECLI:NL:CBB:2021:977

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2021
Publicatiedatum
8 november 2021
Zaaknummer
20/495
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake indienststellingsvergunning Noord/Zuidlijn Amsterdam met bezwaar tegen niet-ontvankelijk verklaring

In deze zaak heeft de Vereniging De Bovengrondse hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 1 april 2020 het beroep van appellante ongegrond verklaarde. De rechtbank had geoordeeld dat het bezwaar van appellante tegen de indienststellingsvergunning voor de Noord/Zuidlijn te laat was ingediend. Appellante stelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat zij niet op de hoogte was gesteld van het primaire besluit. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft de zaak op 9 november 2021 behandeld. Tijdens de zitting op 29 april 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. Het College heeft vastgesteld dat appellante op 18 juli 2018 op de hoogte was van het primaire besluit en binnen twee weken bezwaar heeft gemaakt. Het College oordeelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat appellante in verzuim was. De rechtbank had niet onderkend dat de bekendmaking van het besluit niet op de juiste wijze had plaatsgevonden. Het College heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en verweerder opgedragen om binnen vier maanden een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellante. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.366,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/495

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 november 2021 op het hoger beroep van:

Vereniging De Bovengrondse, te Amsterdam, appellante

(gemachtigde: mr. H.A. Sarolea),

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 april 2020, kenmerk ROT 19/1331, in het geding tussen

appellante

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder

(gemachtigden: mr. F.W.E. Eekhof en mr. F.A. Linssen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam (rechtbank) van 1 april 2020 (ECLI:NL:RBROT:2020:2755).
Verweerder heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor appellante is ook verschenen [naam 1] en voor verweerder [naam 2] . Ter zitting heeft het College het onderzoek gesloten.
Het College heeft op 11 mei 2021 het onderzoek in deze zaak heropend en verweerder vragen voorgelegd. Bij brief van 4 juni 2021 heeft verweerder de vragen beantwoord. Appellante heeft hierop bij brief van 9 juli 2021 gereageerd.
Na van partijen verkregen toestemming voor het achterwege laten van een (nader) onderzoek ter zitting, heeft het College het onderzoek in deze zaak gesloten.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Bij besluit van 10 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Gemeente Amsterdam, Metro en Tram, Eigendom en Beheer (E&B) op grond van artikel 9, tweede lid, van de Wet lokaal spoor (Wls) een vergunning verleend voor het in dienst stellen van de Noord/Zuidlijn.
1.3
Bij zijn besluit van 20 september 2018, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard, omdat appellante te laat bezwaar heeft gemaakt.

Uitspraak van de rechtbank

2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak (waarin appellante wordt aangeduid als eiseres), voor zover voor het hoger beroep van belang, het volgende overwogen:
2.2 (…)
Op grond van vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1343) kan van nietigheid van rechtswege slechts in zeer bijzondere gevallen worden uitgegaan omdat er, zoals uiteengezet in de conclusie van Staatsraad Advocaat-Generaal Widdershoven van 23 september 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4116), bezwaren kleven aan het aannemen van nietigheid van rechtswege van een besluit. De door eiseres gestelde gebreken aan de inhoud en totstandkoming van het primaire besluit leveren geen zeer bijzonder geval op zoals bedoeld in voornoemde rechtspraak. Deze gebreken kunnen in een bezwaar- en/of beroepsprocedure aan de orde worden gesteld en daarin al dan niet leiden tot herroeping van het primaire besluit.
(…)
3.2 (…)
De aanvrager van de indienststellingsvergunning is de Gemeente Amsterdam. Die publiekrechtelijke rechtspersoon wordt op grond van artikel 171 van de Gemeentewet in en buiten rechte vertegenwoordigd door de burgemeester. Het primaire besluit is genomen door verweerder en mede ondertekend door waarnemend burgemeester Van Aartsen. Daarmee moet het primaire besluit worden geacht te zijn uitgereikt aan de vertegenwoordiger van de Gemeente Amsterdam en is het op voorgeschreven wijze bekend gemaakt.
(…)
4.3
Vast staat dat eiseres op 18 juli 2018 op de hoogte is geraakt van het primaire besluit en binnen twee nadien bezwaar heeft gemaakt. Aan een uitspraak van de Afdeling van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4006, ontleent verweerder echter dat van eiseres mocht worden verwacht dat zij rond het tijdstip van het verlenen van de vergunning zou hebben geïnformeerd naar het bestaan van het primaire besluit. Omdat zij dat niet heeft gedaan kan volgens verweerder geen sprake zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Verweerder wijst er in dit verband op dat op de website van de gemeente Amsterdam op 11 april 2018 bekend is gemaakt welke besluiten verweerder op 10 april 2018 heeft genomen en dat daarbij ook het primaire besluit is genoemd en kort is beschreven. Verder is op 2 juli 2018 een nieuwsbericht op de website www.noordzuidlijn.wijnemenjemee.nl, waar geïnteresseerden op de hoogte werden gehouden over de voortgang van de Noord/Zuidlijn, geplaatst waarin staat dat de Noord/Zuidlijn officieel in dienst is gesteld. Eiseres had er volgens verweerder dan ook uiterlijk op 2 juli 2018 van op de hoogte kunnen zijn dat het primaire besluit was genomen. De rechtbank volgt dit betoog van verweerder. Eiseres is een bij uitstek geïnteresseerde partij bij alles wat de bouw en ingebruikname van de Noord/Zuidlijn betreft. Van haar mocht daarom, mede gelet op de deskundige bijstand die zij krijgt van haar gemachtigde, worden verwacht dat zij de berichtgeving over de verlening van de indienststellingsvergunning zou volgen en daarover zo nodig inlichtingen zou inwinnen bij verweerder. Eiseres heeft dat niet gedaan.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

Totstandkoming en bekendmaking indienststellingsvergunning
3. Appellant voert aan dat de rechtbank heeft miskend dat dusdanig ernstige gebreken kleven aan de brief van 10 april 2018 dat zich in deze een hoogst uitzonderlijk geval voordoet dat sprake is van een nietig besluit, althans dat geen sprake is van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ook blijft appellante van mening dat het besluit niet is bekendgemaakt.
3.1
De rechtbank heeft naar het oordeel van het College terecht en op goede gronden overwogen dat er in dit geval geen sprake is van nietigheid van rechtswege. Dat er mogelijk onjuist briefpapier is gebruikt en dat de aanvraag op dezelfde dag als de verlening is ingediend en mogelijk is opgesteld door de aanvrager, brengt niet met zich dat er geen besluit is genomen door verweerder.
3.2
De rechtbank heeft voorts met juistheid geoordeeld dat met de ondertekening door de burgemeester het besluit geacht kon worden te zijn uitgereikt aan de vergunninghouder, vertegenwoordigd door dezelfde burgemeester.
Verschoonbaarheid termijnoverschrijding
4.1
Appellante voert aan dat als de termijn is overschreden, de termijnoverschrijding verschoonbaar is. De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat appellante zich onvoldoende op de hoogte heeft gesteld van uit openbare bronnen bekende informatie over het bestaan van het primaire besluit. Anders dan in de genoemde uitspraak van de Afdeling heeft in dit geval niemand appellante op de hoogte heeft gebracht van het al verleend zijn van de indienststellingsvergunning. De door verweerder en de rechtbank genoemde websites zijn formeel niet voor bekendmaking van besluiten bestemde websites. Het is in strijd met de rechtszekerheid om publicatie op die sites aan appellante tegen te werpen.
4.2
Verweerder stelt daartegenover dat appellante op de hoogte had kunnen zijn van de verlening van de indienststellingsvergunning. De uitspraak van de ABRvS van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4006, is, anders dan appellante stelt, van toepassing in deze zaak. Het gaat er om wanneer appellante in redelijkheid bekend had kunnen (en moeten) zijn met de verlening van de indienststellingsvergunning, waarbij van appellante een actieve houding wordt verwacht. De gemeente heeft op diverse momenten gecommuniceerd over de indienststellingsvergunning. Verweerder wijst op een notitie van 8 juli 2016, waarin een tijdspad is weergegeven en waarbij de indienststellingsvergunning voor januari 2018 stond gepland, een bericht op de website van de gemeente onder de rubriek “Nieuws uit B&W” met de titel “Nieuws uit B en W 11 april 2018” waarbij onder het kopje “Verkeer en Vervoer” mededeling wordt gedaan van de verlening van de indienststellingsvergunning en een bericht op de website noordzuidlijn.wijnemenjemee.nl van 2 juli 2018 waarin melding wordt gedaan van de indienststellingsvergunning. Van een partij als appellante mag volgens verweerder worden verwacht dat zij zich regelmatig informeert via de daartoe geëigende kanalen, zoals de genoemde websites. Appellant had op 11 april 2018 op de hoogte kunnen zijn van het primaire besluit en uiterlijk op 2 juli 2018.
4.3
Naar het oordeel van het College gaat de verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4006 in dit geval niet op. In die zaak bleek de belanghebbende mondeling al op de hoogte te zijn gesteld van een besluit. Daarvan is in dit geval geen sprake.
4.4
Niet in geschil is dat aan appellante op 18 juli 2018 rechtstreeks kennis is gegeven van de indienststellingsvergunning en dat appellante binnen twee weken nadien bezwaar heeft gemaakt. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat appellante op een eerder tijdstip redelijkerwijs had moeten of kunnen begrijpen dat het besluit inmiddels was genomen. De website van verweerders rubriek “Nieuws uit B&W”, en de website noordzuidlijn.wijnemenjemee.nl zijn geen websites waarop besluiten bekend worden gemaakt met het oog op het kunnen aanwenden van rechtsbeschermingsmogelijkheden door belanghebbenden. Appellante kan daarom niet worden tegengeworpen dat zij deze websites niet heeft gevolgd of bezocht om op de hoogte te geraken van het bestaan van het besluit. De notitie van 8 juli 2016 maakt dit niet anders. Nog daargelaten of appellante daar kennis van had kunnen en moeten nemen, vermeldt de notitie niet waar (en wanneer) de vergunningverlening zal worden gepubliceerd.
5. Uit het voorgaande volgt dat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat appellante in verzuim is geweest. Verweerder heeft dus het bezwaar van appellante ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Gelet hierop wordt aan de overige gronden niet toegekomen, zodat deze geen bespreking meer behoeven. Verweerder zal opnieuw op de bezwaren van appellante moeten beslissen. Het College zal verweerder opdragen binnen vier maanden een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
6. Met het oog op een voortvarende afwikkeling van het geschil zal het College met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb bepalen dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij het College kan worden ingesteld.
7. Het College zal verweerder veroordelen in de door appellante gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.366,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij de rechtbank, 1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting bij het College, 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep van appellant tegen het bestreden gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen vier maanden na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen het nieuwe besluit slechts bij het College kan worden ingesteld;
  • draagt verweerder op het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 870,- (€ 338,- + € 532,-) aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 3.366,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, mr. M. van Duuren en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. I.C. Hof, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen