ECLI:NL:RVS:2014:1343

Raad van State

Datum uitspraak
16 april 2014
Publicatiedatum
16 april 2014
Zaaknummer
201307333/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing handhavingsverzoeken met betrekking tot horecabedrijf zonder vergunning

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtbank de door [appellant] ingediende beroepen ongegrond heeft verklaard. De zaak betreft handhavingsverzoeken die [appellant] heeft ingediend tegen het door [eigenaar] geëxploiteerde restaurant in Voorschoten, dat zonder de benodigde Drank- en Horecavergunning en bouwvergunning opereert. De rechtbank heeft geoordeeld dat de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten, die de verzoeken van [appellant] om handhaving afwezen, in rechte vaststaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak behandeld op 19 maart 2014. Tijdens deze zitting is [appellant] vertegenwoordigd door een van de appellanten, terwijl de burgemeester en het college van Voorschoten werden vertegenwoordigd door mr. M. Hoppener. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de vergunningen voor het horecabedrijf onbetwist zijn verleend en dat de verbouwing van het pand geen grond voor intrekking van de vergunningen oplevert. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de besluiten in rechte vaststaan en dat de vergunningen ingetrokken hadden moeten worden.

De Raad van State heeft in zijn uitspraak op 16 april 2014 geoordeeld dat de rechtbank terecht geen grond heeft gevonden voor het oordeel dat de Drank- en Horecavergunning had moeten worden ingetrokken. De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat de overschrijding van de termijnen door het college en de burgemeester geen rechtsgevolgen met zich meebrengt. Het hoger beroep van [appellant] is ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak is bevestigd, voor zover deze is aangevochten. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201307333/1/A1.
Datum uitspraak: 16 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant]), allen wonend te Voorschoten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 1 juli 2013 in zaken nrs. 12/9444 en 12/9446 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Voorschoten en het college van burgemeester en wethouders van Voorschoten.
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 13 april 2010 heeft het college de verzoeken van [appellant] afgewezen om handhavend op te treden tegen het door [eigenaar] geëxploiteerde restaurant in het pand op het perceel [locatie] te Voorschoten (hierna: het pand) zonder Drank- en Horecavergunning en het door [eigenaar] verbouwen van het pand zonder bouwvergunning.
Bij besluit van 13 april 2010 heeft de burgemeester het verzoek van [appellant] afgewezen om handhavend op te treden tegen het door [eigenaar] geëxploiteerde restaurant in het pand zonder exploitatievergunning.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft het college het bezwaar van [appellant] tegen de besluiten van 13 april 2010, waarbij het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden tegen het zonder bouwvergunning verbouwen van het pand en het zonder Drank- en Horecavergunning exploiteren van een restaurant in het pand, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2013 heeft de rechtbank de door [appellant] tegen de besluiten van 22 augustus 2012 ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2014, waar [een van de appellanten], en de burgemeester en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Hoppener, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 6 maart 2009 heeft het college aan [eigenaar] vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleend voor gebruik van het pand voor horecadoeleinden.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het college [eigenaar] vergunning verleend voor het exploiteren van het [horecabedrijf] in het pand.
Bij besluit van 23 maart 2009 heeft het college [eigenaar] een Drank- en Horecavergunning verleend voor de uitoefening van het [horecabedrijf] in het pand.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat voormelde besluiten in rechte vast staan.
2.1. [appellant] heeft ter zitting verklaard dat hij niet langer betwist dat voormelde besluiten in rechte vast staan.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij besluit van 6 maart 2009 verleende vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder e, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 nietig is.
Hij voert daartoe aan dat ten tijde van het verzoek om vrijstelling de WRO niet meer van toepassing was.
Verder voert hij daartoe aan dat het college niet bevoegd was om met toepassing van voormelde artikelen vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, nu voor de wijziging van het gebruik van het pand voor horecadoeleinden het pand verbouwd diende te worden.
Volgens [appellant] zijn als gevolg van de nietigheid van het besluit van 6 maart 2009 ook voormelde besluiten van 23 maart 2009 nietig.
3.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 20 juli 2005, zaak nr. 200500817/1), kan van nietigheid van rechtswege slechts in zeer bijzondere gevallen worden uitgegaan. Een zodanig geval doet zich hier niet voor. De door [appellant] gestelde gebreken van het vrijstellingsbesluit van 6 maart 2009 en de besluiten van 23 maart 2009 had hij in het kader van de bezwaar- en beroepsprocedure aan de orde kunnen stellen. Dit heeft hij niet, althans niet binnen de daarvoor in de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijn gedaan. Het betoog faalt.
4. De rechtbank heeft overwogen dat het beroep van [appellant] voor zover gericht tegen de weigering van het college om handhavend op te treden met betrekking tot de Drank- en Horecavergunning en de exploitatievergunning ongegrond moet worden verklaard. Volgens de rechtbank is de omstandigheid dat de verbouwing van het pand na het verlenen van de beide vergunningen heeft plaatsgevonden geen grond voor intrekking. Dit alleen al omdat de vergunningen onbetwist zijn verleend met het oog op de situatie na de (inmiddels verrichte) verbouwing, aldus de rechtbank.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de bij besluit van 23 maart 2009 verleende Drank- en Horecavergunning moet worden ingetrokken als bedoeld in artikel 31 van de Drank- en Horecawet. Hij voert daartoe aan dat geen melding heeft plaatsgevonden als bedoeld in artikel 30 van de Drank- en Horecawet nadat de verbouwing van het pand heeft plaatsgevonden.
Verder voert hij aan dat in dit geval niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 2 van het Besluit inrichtingen Drank- en Horecawet dat voordat een Drank- en Horecavergunning kan worden verleend een inrichting moet voldoen aan de in dat artikel gestelde bouwkundige eisen.
5.1. Ingevolge artikel 10 van de Drank- en Horecawet dient de inrichting te voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur in het belang van de sociale hygiëne te stellen eisen.
Ingevolge artikel 30 is de vergunninghouder, indien een inrichting een zodanige verandering ondergaat dat zij niet langer in overeenstemming is met de in de vergunning gegeven omschrijving, verplicht bedoelde wijziging binnen één maand bij burgemeester en wethouders te melden.
Ingevolge artikel 31, aanhef en onder b en e, wordt een vergunning ingetrokken indien niet langer wordt voldaan aan de ingevolge de artikel 10 geldende eisen of de vergunninghouder in het in artikel 30 bedoelde geval geen melding als in dat artikel bedoeld heeft gedaan.
Ingevolge artikel 2 van het Besluit inrichtingen Drank- en Horecawet voldoet een inrichting waarin het horecabedrijf wordt uitgeoefend, onverminderd het Bouwbesluit 2003, aan de in artikelen 3 tot en met 7 van het onderhavige besluit vervatte bepalingen.
5.2. Niet in geschil is dat de bij besluit van 23 maart 2009 verleende Drank- en Horecavergunning is verleend op basis van de situatie zoals deze zou ontstaan na de verbouwing van het pand. Blijkens de gedingstukken was deze verbouwing op 24 april 2009 voltooid. Ten tijde van het besluit van 13 april 2010, waarbij het college het verzoek van [appellant] om handhavend op te treden heeft afgewezen, was derhalve de inrichting in het pand in overeenstemming met de in de Drank- en Horecavergunning gegeven omschrijving. Er werd toen niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 30 van de Drank- en Horecawet.
Verder is niet gebleken dat het verbouwde pand ten tijde van het in bezwaar gehandhaafde besluit van 13 april 2010 niet voldeed aan de in artikel 2 van het Besluit inrichtingen Drank- en Horecawet gestelde bouwkundige eisen.
Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank in het aangevoerde terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college de Drank- en Horecavergunning had moeten intrekken als bedoeld in artikel 31 van de Drank- en Horecawet.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat uitsluitend door het niet adequaat beslissen van het college en de burgemeester op de handhavingsverzoeken zij niet meer handhavend hoeven op te treden. Hij voert daartoe aan dat hij ten tijde van de indiening van zijn handhavingsverzoeken terecht die verzoeken heeft ingediend. Pas door verloop van vele jaren en veranderingen van wetten is zicht op legalisering ontstaan, aldus [appellant].
6.1. Voorop gesteld wordt dat indien een bestuursorgaan niet binnen de in de Algemene wet bestuursrecht gestelde termijnen als bedoeld in artikel 4:13 en artikel 7:10 een besluit op aanvraag of een besluit op bezwaar neemt, de mogelijkheid bestaat om daartegen beroep in te stellen. Blijkens de stukken hebben de burgemeester en het college de in die artikelen gestelde termijnen overschreden. Deze termijnen zijn zogenoemde termijnen van orde, aan de overschrijding waarvan geen rechtsgevolgen zijn verbonden. Aan de omstandigheid dat de burgemeester en het college deze termijnen niet in acht hebben genomen, heeft de rechtbank dan ook terecht geen gevolgen verbonden.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J.A.W. van Leeuwen, ambtenaar van staat.
w.g. Hagen w.g. Van Leeuwen
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 april 2014
543.