1.4Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
2. Appellante houdt op haar bedrijf vleeskalveren, paarden en ezels. In het voorjaar van 2015 is appellante gestart met een opfokbedrijf voor jongvee voor de melkveehouderij. De op 23 oktober 2015 verleende vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) biedt ruimte voor het houden van 130 stuks jongvee.
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 44 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen (twee stuks jongvee) die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder merkt appellante niet aan als starter, omdat zij geen melk produceert bestemd voor consumptie of verwerking. Appellante voldoet daarom niet aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit (de startersregeling). Verweerder volgt appellante niet in haar standpunt dat deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten. Er is geen rechtsongelijkheid, omdat andere jongveeopfokbedrijven ook niet als starter worden aangemerkt. Verweerder verleent geen ontheffing op grond van artikel 38 van de Msw. Het beroep van appellante op artikel 1 van het EP slaagt niet.
4. Appellante voert aan dat de voorwaarde in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit ongeoorloofd onderscheid maakt tussen starters die melk produceren en starters die geen melk produceren. Deze bepaling is daarom in strijd met artikel 1 van de Grondwet en artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit levert een ongeoorloofde beperking van het eigendomsrecht van appellante op. Zij heeft verstrekkende stappen genomen door het opzeggen van arbeidsrelaties en het investeren in het opfokken van melkvee. Appellante verzoekt toepassing te geven aan
artikel 38 van de Msw en haar als starter aan te merken. Appellante verzoekt om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
5. Verweerder handhaaft in beroep zijn standpunt dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit en daarom niet is aan te merken als een starter. Appellante voldoet niet alleen niet aan de voorwaarde dat melk geproduceerd wordt, maar ook niet aan alle andere voorwaarden. Er werden volgens appellante voorheen melkkoeien gehouden op het bedrijf. In dat geval is geen sprake van een nieuw gestart bedrijf.
Van strijd met het gelijkheidsbeginsel is geen sprake. Appellante is geen startend melkproducerend bedrijf. Voor het verder oprekken van de regeling bestaat geen aanleiding, nu de wetgever deze bewust beperkt heeft willen en mogen houden. Van een willekeurige voorwaarde is geen sprake, de wetgever heeft in redelijkheid tot de vaststelling van deze bepaling kunnen komen. Voor zover appellante aanvoert dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele disproportionele last op haar legt, is verweerder van mening dat zij dit niet
aannemelijk heeft gemaakt. Appellante heeft geen bijzondere individuele omstandigheid aangedragen die buiten haar invloedssfeer lag, niet aannemelijk gemaakt in hoeverre zij is geraakt door het fosfaatrechtenstelsel en geen inzage gegeven in haar vermogenspositie. Er is geen aanleiding voor compensatie, al dan niet in de vorm van een ontheffing, aldus verweerder.
6. Appellante heeft beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar bij het bestreden besluit. Nu verweerder alsnog inhoudelijk heeft beslist op het bezwaar van appellante en het bestreden besluit heeft vervangen door het vervangingsbesluit heeft zij geen belang meer bij de beoordeling van het bestreden besluit en zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard. Het College beoordeelt vervolgens het beroep dat op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van rechtswege betrekking heeft op het vervangingsbesluit.
7. Niet in geschil is dat appellante melkvee (jongvee) houdt in de zin van artikel 1, eerste lid, onder kk, van de Msw, maar geen melk produceert. Zij is daarmee geen nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. Het betoog dat appellante op gelijke voet met melkproducerende bedrijven een beroep moet kunnen doen op de startersregeling slaagt niet. Dat de wetgever een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds jongveeopfokbedrijven en anderzijds startende melkproducenten voor wie wel een speciale regeling in het leven is geroepen, behoort tot de beslisruimte van de wetgever, zoals het College eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 29 juni 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:670), onder 6.2). Omdat het ongelijksoortige bedrijven betreft is geen sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook indien de wetgever wel had voorzien in een startersregeling voor jongveeopfokbedrijven, op gelijke voet met de geldende startersregeling voor melkveebedrijven, is het zeer de vraag of appellante zou hebben voldaan aan de voorwaarden in artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit. De startersregeling staat alleen open voor nieuw gestarte bedrijven en het mag daarbij niet gaan om de voortzetting of doorstart van een bestaand melkveebedrijf. Appellante heeft niet weersproken dat eerder melkkoeien werden gehouden op het bedrijf. 8. Vervolgens voert appellante aan dat verweerder haar met toepassing van artikel 38, tweede lid, van de Msw een ontheffing had moeten verlenen van het in artikel 21b, eerste lid, van de Msw neergelegde verbod voor een landbouwer om op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht.