ECLI:NL:CBB:2021:911

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
29 september 2021
Zaaknummer
20/743
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrecht en startersregeling in de Meststoffenwet: beoordeling van de cumulatieve voorwaarden voor fosfaatrechten

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 5 oktober 2021, zaaknummer 20/743, staat de beoordeling van het fosfaatrecht van een appellante centraal. De appellante, een pluimveehouderij, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht op nul kg was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat appellante op de peildatum, 2 juli 2015, geen melkvee hield, wat een vereiste is voor de startersregeling onder de Meststoffenwet. De appellante voerde aan dat zij ten onrechte niet in aanmerking was gebracht voor de startersregeling, omdat zij in de opstartfase zat en droogstaande koeien hield. De minister had echter geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de cumulatieve voorwaarden van de startersregeling, waaronder het houden van melkkoeien op de peildatum.

Het College oordeelde dat de appellante niet aan de voorwaarden voldeed, aangezien het houden van droogstaande koeien niet voldoende was om in aanmerking te komen voor de startersregeling. Daarnaast werd het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd geacht met het recht op eigendom, zoals neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. Het College concludeerde dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legde. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/743

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap] , [plaats] , appellant
(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. T. Meijer).

Procesverloop

Bij besluit van 1 oktober 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 11 januari 2019 heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen.
Bij besluit van 10 juli 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2021. Partijen zijn – met bericht –niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) verhoogt de minister, op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf, het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de Msw (de startersregeling).
Ingevolge het tweede lid is een nieuw gestart bedrijf als bedoeld in het eerste lid, een bedrijf dat aantoonbaar:
a. beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee;
b. onomkeerbare financiële verplichtingen is aangegaan voor 2 juli 2015;
c. tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking;
d. op 1 januari 2018 minimaal 15 melk- en kalfkoeien hield als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel kk, onder 1°, van de Msw;
e. geen aanspraak maakt op rechten uit hoofde van artikel 23, vierde lid, van de Msw.
Ingevolge het zesde lid wordt een bedrijf dat op 2 juli 2015 vrouwelijk jongvee voor de melkveehouderij hield en dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking, in afwijking van het tweede lid, onderdeel c, aangemerkt als nieuw gestart bedrijf.
1.3
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan dat een Staat heeft om die wetten toe te passen die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een pluimveehouderij. Op haar bedrijfslocatie is ook de eenmanszaak van een van de maten gevestigd, handelsonderneming [naam 1] . Appellante is gestart met het houden van melkvee. Op 11 december 2014 is aan appellante een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een stal voor 243 melk- en kalfkoeien. Op 19 februari 2016 is aan appellante een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw) verleend, op basis waarvan zij 37.300 legkippen, 52 melk- en kalfkoeien en 49 stuks jongvee kan houden. Een deel van de nieuwe stal is gerealiseerd en op 1 januari 2018 hield appellante daarin 16 droogstaande koeien en 13 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op nul kg, omdat appellante op 2 juli 2015 geen melkvee hield. Ook heeft verweerder de melding bijzondere omstandigheden van appellante afgewezen. In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard, omdat appellante niet aan alle voorwaarden uit de startersregeling voldoet.
Beroepsgronden
4.1
Appellante voert aan dat zij ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor de startersregeling. Appellante was in 2015 bezig met de opstartfase, maar de melkveetak was nog niet operationeel. Zij merkt daarbij op dat haar melkveebedrijf los moet worden gezien van de melkveehouderij van [naam 1] . Het is juist dat appellante op 1 januari 2018 nog geen melk aan de melkfabriek heeft geleverd, maar zij hield op dat moment (en daarvoor) droogstaande koeien die nog geen melk hadden geproduceerd op haar bedrijf. Dat is ook niet vereist, er moeten enkel melkkoeien worden gehouden om te voldoen aan de startersregeling.
4.2
Verder voert appellante aan dat het fosfaatrechtenstelsel het ongestoord genot van haar eigendom aantast. Het stelsel kan de ‘fair balance’ toets niet doorstaan, omdat dit niet voorzienbaar was. Verder is er in haar geval sprake van een individuele en buitensporige last. Door het fosfaatrechtenstelsel kan appellante 40% van haar productiecapaciteit niet benutten. Dit is buitenproportioneel hoog.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante terecht niet in aanmerking is gebracht voor de startersregeling. Zij voldoet niet aan de cumulatieve vereisten, onder meer omdat zij geen aan haar gerichte omgevingsvergunning heeft overgelegd voor het houden van melkvee van voor 2 juli 2015. De omgevingsvergunning die wel is overgelegd betreft het bouwen van een mestkelder, waarbij ook niet duidelijk is of die is verleend aan appellante of aan de eenmanszaak. De overgelegde Nbw-vergunning is van na de peildatum. Verder heeft appellante niet aangetoond dat onomkeerbare investeringen zijn aangegaan, zodat evenmin is voldaan aan voorwaarde b. Wel zijn facturen overgelegd in bezwaar, maar zie zijn gericht aan de heer [naam 2] en niet aan appellante of dateren van na de peildatum. Verder heeft appellante erkend niet tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 te zijn gestart met het produceren van melk voor consumptie of verwerking. Het houden van droogstaande koeien voldoet niet de tekst van voorwaarde c uit de startersregeling. Ook voldoet appellante niet aan het zesde lid van de startersregeling, omdat zij op de peildatum geen vrouwelijk jongvee hield.
5.2
Verder acht verweerder het fosfaatrechtenstelsel niet in strijd met het in artikel 1 van het EP neergelegde recht op eigendom. Hij heeft de achtergrond van het fosfaatrechtenstelsel uiteengezet en gewezen op de uitspraken van het College die hierover al zijn gedaan. Verder betwist verweerder dat op appellante een individuele en buitensporige last rust. Er doen zich geen bijzondere omstandigheden voor in het geval van appellante die maken dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Daar komt bij dat er geen bedrijfseconomische noodzaak was voor appellante om de pluimveetak (in forse mate) uit te breiden met een melkveetak. Verder heeft appellante niet aangetoond dat zij voor 2 juli 2015 onomkeerbare investeringsverplichtingen is aangegaan. Bovendien beschikte appellante niet tijdig over alle benodigde vergunningen voor de uitbreiding. De Nbw-vergunning dateert van 19 februari 2016. Tot slot heeft appellante geen financiële stukken overgelegd waaruit volgt dat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Beoordeling
6.1
Niet in geschil is dat appellante op 1 januari 2018 nog niet was gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking. Anders dan appellante meent, volgt uit het tweede lid, onder c, van de startersregeling dat wel degelijk melk moet zijn geproduceerd. Het houden van drooggezette koeien is daarvoor niet voldoende. Dat betekent dat appellante niet voldoet aan de cumulatieve voorwaarden uit de startersregeling, zodat verweerder het fosfaatrecht terecht niet heeft verhoogd op grond van deze regeling. Het College laat de overige vereisten uit dit artikel daarom onbesproken.
6.2
Het betoog van appellante dat het fosfaatrechtenstelsel op het niveau van de regeling strijd oplevert met artikel 1 van het EP faalt. Het College verwijst hiervoor naar zijn heropeningsbeslissing van 17 oktober 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:522) en uitspraken van 9 januari 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:1-7). Daarin heeft het College al geoordeeld dat het fosfaatrechtenstelsel op regelingsniveau verenigbaar is met artikel 1 van het EP. In de uitspraak van 23 juli 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:291) heeft het College dit oordeel verder gemotiveerd.
6.3
Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het fosfaatrechtenstelsel een individuele en buitensporige last op haar legt. De enkele stelling dat zij 40% van haar productiecapaciteit niet kan benutten, zonder enige verdere onderbouwing, is daarvoor niet voldoende.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Stoové, in aanwezigheid van mr. M.A.A. Traousis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.