ECLI:NL:CBB:2021:850

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
27 augustus 2021
Zaaknummer
19/722
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen weigering terugnameverklaring voor kalfsvlees na weigering door derde land

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 31 augustus 2021, zaaknummer 19/722, is het beroep van [naam 1] B.V. tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit aan de orde. De zaak betreft de weigering van de minister om een terugnameverklaring af te geven voor een partij kalfsvlees die na verzending naar Nieuw-Caledonië was geweigerd en retour was gekomen naar de Europese Unie. Het College oordeelt dat het beroep tegen het niet tijdig beslissen gegrond is, omdat de minister niet binnen de wettelijke termijn op het bezwaar heeft beslist. Het College stelt de hoogte van de verschuldigde dwangsom vast op € 1.482,-. Daarnaast wordt het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, omdat de minister terecht heeft geweigerd de terugnameverklaring af te geven. De appellante kan geen certificaat overleggen dat vereist is volgens de geldende richtlijnen, en het College volgt de minister in zijn standpunt dat een attest van de vervoerder niet als alternatief kan dienen voor het ontbrekende certificaat. Het College concludeert dat de appellante ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, maar dat dit gebrek wordt gepasseerd omdat zij in beroep haar standpunt heeft kunnen toelichten. De proceskosten van appellante worden vergoed tot een bedrag van € 1.870,-.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/722

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. ing. B.J.B. Boersma),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.D. Strookman).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van appellante om over te gaan tot het afgeven van een terugnameverklaring voor een partij kalfsvlees afgewezen.
Op 17 januari 2019 heeft appellante bij de rechtbank Rotterdam beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van appellante. Bij brief van 17 mei 2019 is het beroep ter behandeling doorgezonden naar het College.
Bij besluit van 21 mei 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante kennelijk ongegrond verklaard.
Appellante heeft nadere gronden van beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2020. Namens appellante zijn verschenen haar gemachtigde, [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij beslissing van 6 januari 2021 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder vragen gesteld. Bij brief van 18 maart 2021 heeft verweerder zijn schriftelijke reactie ingediend. Appellante heeft daarop gereageerd bij brief van 14 april 2021.
Geen van de partijen heeft, nadat zij zijn gewezen op hun recht nader ter zitting te worden gehoord, binnen de daartoe gestelde termijn van twee weken verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Het College heeft vervolgens het onderzoek gesloten bij brief van 18 augustus 2021.

Overwegingen

1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Het College gaat uit van de volgende feiten.
2.1
Per e-mail van 22 december 2017 heeft appellante verweerder verzocht om afgifte van een terugnameverklaring en daarmee om toestemming voor het wederinvoeren van een partij kalfsvlees. Deze partij vlees was afkomstig van appellante, is per schip verzonden naar Nieuw-Caledonië, daar geweigerd en retour gezonden. In reactie op het verzoek heeft verweerder appellante per e-mail van 27 december 2017 gevraagd om toezending van (een scan van) het originele certificaat. Op 12 januari 2018 heeft appellante te kennen gegeven dat er geen certificaat is afgegeven voor deze partij vlees, en dat het ontbreken van het certificaat juist de reden is waarom de partij vlees retour is gezonden. Daarop heeft verweerder per e-mail, eveneens van 12 januari 2018, te kennen gegeven dat zij appellante geen terugnameverklaring kan geven, omdat het gaat om een zending die zonder certificaat het land heeft verlaten. Per e-mailberichten van 18, 19 en 23 januari 2018 heeft appellante verweerder gevraagd of er toch geen andere mogelijkheden zijn om alsnog een terugnameverklaring af te geven voor deze partij. Per e-mail van 24 januari 2018 heeft verweerder te kennen gegeven te blijven bij haar eerdere beslissing. Bij brief van 17 augustus 2018 heeft de gemachtigde van appellante verzocht om een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit af te geven.
2.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van appellante om over te gaan tot het afgeven van een terugnameverklaring voor de partij kalfsvlees afgewezen.
2.3
Bij brief van 20 september 2018 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij brief van 28 november 2018 heeft appellante verweerder in gebreke gesteld in verband met het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Op 17 mei 2019 heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig van een beslissing op het bezwaar.
3. Verweerder heeft het bezwaar bij het bestreden besluit, zonder appellante eerst in de gelegenheid te stellen te worden gehoord, (kennelijk) ongegrond verklaard. In het bestreden besluit heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, aangezien er voor deze partij vlees geen certificaat is afgegeven en er dus ook geen gewaarmerkte kopie kan worden verstrekt, geen terugnameverklaring kan worden afgegeven en dus geen toestemming wordt verleend tot wederinvoer van het kalfsvlees. Aan de voorwaarden zoals vermeld in artikel 15, tweede lid, van Richtlijn 97/78/EG van de Raad van 18 december 1997 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor producten die uit derde landen in de Gemeenschap worden binnengebracht (Richtlijn 97/78) en artikel 3.2.3.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, aanhef en onder 1, van de Regeling veterinairrechtelijke voorschriften handel dierlijke producten (Regeling) wordt niet voldaan. Aangezien de regelgeving duidelijk is, zou het volgens verweerder in strijd zijn met het rechtszekerheids- en zorgvuldigheidsbeginsel als een terugnameverklaring zou worden verstrekt. Verweerder stelt zich tot slot op het standpunt dat hij geen dwangsom is verschuldigd aan appellante in verband met het niet tijdig beslissen op het bezwaar, omdat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn.
Beroep tegen niet tijdig beslissen
4.1
Het College komt tot de volgende beoordeling ten aanzien van het beroep gericht tegen niet tijdig beslissen op het bezwaar van appellante.
4.2
Op grond van artikel 8:55c van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) stelt de bestuursrechter, indien het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond is, desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. Appellante heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte meent dat hij haar geen dwangsom verschuldigd is. Het College vat dit op als een verzoek als bedoeld in artikel 8.55c van de Awb.
4.3
Appellante heeft procesbelang bij de beoordeling van haar beroep tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Weliswaar is met het bestreden besluit inmiddels een reëel besluit op bezwaar genomen, maar appellante heeft een belang als bedoeld in artikel 6:20, vijfde lid, van de Awb, reeds omdat voor toekenning van een dwangsom op grond van artikel 8:55c van de Awb een gegrond beroep noodzakelijk is.
4.4
In het bestreden besluit heeft verweerder vermeld dat hij, omdat hij van mening is dat de bezwaren kennelijk ongegrond zijn, gelet op hetgeen is bepaald in artikel 4:17, zesde lid, aanhef en onder c, van de Awb, geen dwangsom verschuldigd is.
4.5
Uit punt 5.7 van deze uitspraak blijkt dat verweerder het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond heeft verklaard en appellante dus had moeten horen in bezwaar. Verweerder heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is. Verder stelt het College vast dat verweerder te laat op het bezwaar heeft beslist. Verweerder diende op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb op het bezwaarschrift te beslissen binnen zes weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. De termijn voor het indienen van het bezwaarschrift verstreek op 11 oktober 2018, zodat verweerder uiterlijk op 22 november 2018 op het bezwaar moest beslissen. Aan de verdagingsbrief van 26 november 2018, die verweerder na het verstrijken van de beslistermijn heeft verzonden, komt geen betekenis toe (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 augustus 2014, ECLI:NL:CBB:2014:321). Aangezien uiteindelijk pas op 21 mei 2019 op het bezwaar is beslist, zal het College het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaren.
4.6
Het College is, gezien het voorgaande, van oordeel dat verweerder aan appellante een dwangsom is verschuldigd. In aanmerking genomen dat appellante verweerder bij brief van 28 november 2018 in gebreke heeft gesteld en dat verweerder bij het besluit van 21 mei 2019 op het bezwaar heeft beslist is, gelet op artikel 4:17, eerste lid en derde lid, van de Awb, 12 december 2018 de eerste dag en 23 januari 2019 de laatste dag waarover de dwangsom is verschuldigd. Gelet op het bepaalde in artikel 8:55c van de Awb zal het College de hoogte van de door verweerder aan appellante verschuldigde dwangsom dan ook vaststellen op het maximale bedrag van € 1.482,-.
Beroep tegen het bestreden besluit
5.1
Appellante stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van het certificaat geen beletsel is om toestemming te geven voor wederinvoer. Volgens appellante blijkt uit artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, sub ii, van Richtlijn 97/78, dat wanneer sprake is van verzegelde containers, een attest van de vervoerder waarin wordt verklaard dat de inhoud niet bewerkt of uitgeladen werd in de plaats kan komen van het missende certificaat. In dit geval is zo’n attest overgelegd en kon verweerder dus toestemming verlenen. Verder voert appellante aan dat verweerder op diverse manieren had kunnen vaststellen dat de zending voldeed aan de EU-eisen. Enkel het certificaat ontbrak, verder was het dossier compleet. Er was voor verweerder geen enkele belemmering om, aan de hand van de aanwezige documenten, een documentencontrole, overeenstemmingscontrole dan wel een materiële controle te verrichten. Ten onrechte heeft verweerder met alle beschikbare informatie niets gedaan. Uit het certificaat dat is afgegeven door de officiële autoriteiten van Nieuw-Caledonië, zo nodig in combinatie met de non-manipulatieverklaring, blijkt de unieke koppeling tussen de partij en de documentatie, de ‘traceability-informatie’, de herkomst van de goederen, de bestemming, de route en de wijze van het transport. In het certificaat van de autoriteiten van Nieuw-Caledonië is duidelijk de reden van weigering vermeld en verder dat de container niet was geopend en de inhoud nog steeds voldeed aan de exportcondities van het exporterende land (Nederland). Ook is de non-manipulatieverklaring door de autoriteiten afgegeven en ondertekend. Naast de (dubbele) verzegeling van de container waren onder andere alle artikelen in de container ook verzegeld in dozen met het officiële identificatiemerk van appellante. De individuele vacuümverpakkingen waren gesloten en voorzien van het etiket met het identificatienummer van appellante en traceringscodes. Alle denkbare controles waren dus mogelijk. Appellante heeft zelf wel extra controles uit laten voeren door SGS, een onafhankelijke keuringsinstantie, en daaruit bleek dat er geen enkele twijfel mogelijk was dat de producten tot en met het moment van vernietiging voldeden aan de geldende EU-eisen. Ook heeft verweerder volgens appellante ten onrechte geen betekenis gehecht aan het nieuwe wettelijke kader van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2017 betreffende officiële controles en andere officiële activiteiten die worden uitgevoerd om de toepassing van de levensmiddelen- en diervoederwetgeving en van de voorschriften inzake diergezondheid, dierenwelzijn, plantgezondheid en gewasbeschermingsmiddelen te waarborgen (Verordening 2017/625) en de Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/2074 van de Commissie van 23 september 2019 tot aanvulling van Verordening (EU) 2017/625 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft voorschriften voor specifieke officiële controles op zendingen van bepaalde dieren en goederen die afkomstig zijn van en, nadat een derde land de binnenkomst ervan heeft geweigerd, terugkeren naar de Unie (Verordening 2019/2074). Het nieuwe wettelijke kader betreft een voortzetting van de eerdere bepalingen van artikel 15 van Richtlijn 97/78 en waarborgt dezelfde normen op een hoog niveau. Uit artikel 3 van Verordening 2019/2074 blijkt dat in een identiek feitencomplex als het onderhavige geval, de wederinvoer en de afgifte van de terugnameverklaring geen probleem zouden zijn geweest, omdat daarin wel mogelijkheden worden geboden om op een andere wijze tot regularisatie over te gaan. Hieruit kan worden afgeleid dat het nimmer de bedoeling is geweest van de Europese wetgever om de bepalingen zo strikt te hanteren als verweerder dat doet.
5.2
Verweerder heeft in reactie op deze gronden en in antwoord op de door het College gestelde vragen nog het volgende gesteld. Verweerder wijst op overweging 13 van de preambule horend bij Richtlijn 97/78, waarin staat dat producten van de Gemeenschap die door een derde land worden geweigerd en naar de Gemeenschap worden teruggezonden, geacht worden niet langer aan de communautaire voorschriften te voldoen en dat om die reden ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid strenge regels dienen te worden vastgesteld. Het ontbreken van een certificaat kan dus alleen maar betekenen dat deze partij vlees de toegang tot de Europese binnenmarkt geweigerd moet worden. Dat de partij afkomstig is van de Europese binnenmarkt doet daar niets aan af.
Volgens verweerder waren er tussen Nederland en Nieuw-Caledonië op het moment van de export geen bindende afspraken. Een exporteur dient in zo’n geval zelf na te gaan wat de eisen van import in het betreffende land zijn. Op de website van Nieuw-Caledonië is te vinden wat de eisen zijn. Aan het nieuwe wettelijke kader kan volgens verweerder geen betekenis worden gehecht, aangezien Richtlijn 97/78 het geldende wettelijke kader betreft voor deze zaak.
5.3
Het College stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat het originele certificaat, zoals bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, sub i, van Richtlijn 97/78 ontbreekt (en dat dus ook geen gewaarmerkt afschrift kan worden verstrekt). Appellante heeft toegelicht dat de partij door een misverstand met een Franse tussenpersoon is geëxporteerd, zonder dat deze werd vergezeld van het bedoelde certificaat. Evenmin is tussen partijen in geschil dat er op het moment van export geen bindende, bilaterale afspraken waren tussen Nederland (dan wel de Europese Unie) en Nieuw-Caledonië en dat Nieuw-Caledonië als voorwaarde voor import stelde dat de partij vergezeld ging van het certificaat genaamd ‘Veterinary Certificate regarding products for human consumption exported to New Caledonia’. Het model certificaat is te vinden op de website van de autoriteiten van Nieuw-Caledonië en overgelegd door appellante.
5.4
Het College volgt appellante niet in haar uitleg van artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 97/78 dat het attest van de vervoerder kan dienen als alternatief voor het ontbrekende certificaat. Daarvoor is in de eerste plaats van belang dat dit niet met zoveel woorden blijkt uit de tekst van artikel 15, eerste lid, onder a, sub i en ii van Richtlijn 97/78. Ook heeft het College geen aanknopingspunten voor het oordeel dat, gelet op de aard en doelstelling van Richtlijn 97/78, kan worden volstaan met een attest van de vervoerder wanneer het certificaat ontbreekt. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat uit punt 13 van de preambule blijkt dat wanneer een product door een derde land wordt geweigerd en naar de Gemeenschap wordt teruggezonden, het product wordt geacht niet langer aan de communautaire voorschriften te voldoen en dat bijgevolg ter bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid strenge regels dienaangaande moeten worden vastgesteld. Ook uit de artikelen 3, eerste lid, en 17, eerste lid, van Richtlijn 97/78 blijkt dat het niet de bedoeling is dat een partij uit een derde land de Gemeenschap wordt binnengebracht zonder dat de vereiste veterinaire controles zijn verricht. Naar verweerder nader heeft toegelicht en waarin het College hem volgt, betreft het certificaat nu juist het bewijsstuk waaruit blijkt dat die veterinaire controles zijn verricht. In het licht van vorengenoemde bepalingen valt niet in te zien dat een attest van een vervoerder als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder a, sub ii, van Richtlijn 97/78, waarin in het geval van verzegelde containers alleen wordt verklaard dat de inhoud van een partij niet bewerkt of uitgeladen werd tijdens het vervoer, en niet over – bijvoorbeeld – het productieproces, een vervangend alternatief kan zijn voor dit certificaat. Ook uit het nieuwe wettelijke kader, zoals dat is neergelegd in Verordening 2017/625 en Verordening 2019/2074, volgt dat niet. Voorop staat dat het College dient te toetsen aan het wettelijke kader zoals dat gold ten tijde van het bestreden besluit. Voor zover aan het opvolgende wettelijke kader belang kan worden gehecht, overweegt het College dat in de punten 3 en 4 van de preambule van Verordening 2019/2074 is overwogen dat de voorschriften van artikel 15 van Verordening 97/78 worden gehandhaafd met bepaalde aanpassingen om een hoog niveau van bescherming van de dier- en volksgezondheid te waarborgen. Artikel 3 van Verordening 2019/2074 bepaalt dat zowel het officiële certificaat (tweede lid, aanhef en onder a) als de officiële verklaring waarin onder meer wordt vermeld dat de zending geen andere behandeling heeft ondergaan dan lossen, opslaan en opnieuw laden onder de daarbij genoemde omstandigheden (tweede lid, aanhef en onder b) moet worden overgelegd. Dit onderstreept dat het gaat om twee verschillende elementen die beiden een ander doel dienen. Dit volgt ook uit de verdere opzet van artikel 3 van Verordening 2019/2074, waar in de leden 3 en 4 voor elk onder het tweede lid genoemde element apart een alternatief wordt gegeven voor het geval de bedoelde documenten of officiële verklaring niet kunnen worden overgelegd. Het College komt dan ook tot het oordeel dat verweerder, door in artikel 3.2.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling als voorwaarde te stellen dat het certificaat dan wel de gewaarmerkte kopie dient te worden overgelegd alvorens toestemming kan worden verleend voor het wederinvoeren van de partij vlees, artikel 15, eerste lid, aanhef en onder a, van Richtlijn 97/78 op de juiste wijze heeft geïnterpreteerd. Het College is om die reden van oordeel dat geen sprake is van onduidelijkheid betreffende de uitleg van artikel 15, eerste lid aanhef en onder a, van Richtlijn 97/78 en dus ook niet van een aanleiding om daarover prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Tot slot overweegt het College dat het inderdaad onder de werking van Verordening 2019/2074 zo is dat, wanneer het certificaat ontbreekt, de oorsprong van de zending op een andere manier kan worden aangetoond (artikel 3, derde lid). Dat kan appellante in dit geval echter niet baten. Het College dient te toetsen aan het wettelijke kader dat gold ten tijde van het bestreden besluit. Verweerder heeft het verzoek van appellante dan ook terecht afgewezen. Verweerder was niet gehouden om, aan de hand van de door appellante overgelegde bewijsstukken een nadere controle te verrichten en op grond daarvan over te gaan tot afgifte van een terugnameverklaring. De beroepsgronden slagen niet.
5.5
Appellante heeft verder aangevoerd dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar. Aan de voorwaarden voor kennelijkheid is niet voldaan en in een zaak als deze zou een hoorzitting zeker toegevoegde waarde hebben gehad.
5.6
Verweerder stelt zich op het standpunt dat terecht is afgezien van het horen in bezwaar. Op voorhand was er geen twijfel mogelijk dat de bezwaren niet konden leiden tot een andersluidend besluit. Uit het bezwaar blijkt duidelijk dat er geen certificaat aanwezig was, waardoor verweerder niet anders kon dan het verzoek van appellante weigeren. Dat niet viel uit te sluiten dat appellante op de hoorzitting punten naar voren kon brengen die niet in het bezwaarschrift waren vervat en zouden kunnen leiden tot gegrondverklaring van het bezwaar, maakt dit volgens verweerder niet anders.
5.7
Het is vaste rechtspraak van het College (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:179) dat het in artikel 7:2 van de Awb voorziene recht van een belanghebbende om te worden gehoord, een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure vormt en dat de uitzonderingsmogelijkheden op de hoorplicht restrictief dienen te worden toegepast. Van het horen van een belanghebbende kan, ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Een bezwaar is kennelijk ongegrond indien uit het bezwaarschrift direct blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Naar het oordeel van het College rechtvaardigde hetgeen appellante in bezwaar naar voren heeft gebracht niet die conclusie en heeft verweerder daarom ten onrechte appellante de gelegenheid onthouden om te worden gehoord. Ondanks dat ziet het College aanleiding om dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb te passeren. Daartoe is van belang dat appellante in beroep schriftelijk en mondeling ter zitting de gelegenheid heeft gehad haar standpunt en belangen nader toe te lichten en te onderbouwen, zodat aannemelijk is dat appellante niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht.
Overschrijding redelijke termijn
6. Ter zitting heeft appellante haar verzoek om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn ingetrokken. Dit verzoek behoeft dus geen bespreking meer.
Conclusie
7.1
Het beroep tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar is gegrond en dat besluit zal worden vernietigd. Het College stelt de hoogte van de dwangsom vast op € 1.482,-.
7.2
Het beroep tegen het bestreden besluit is ongegrond.
7.3
Uit rechtsoverweging 4.5 en 4.6 volgt dat er aanleiding bestaat voor een veroordeling van verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor het geven van schriftelijke inlichtingen naar aanleiding van de heropeningsbeslissing met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellante gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellante;
  • stelt de hoogte van de door verweerder aan appellante verschuldigde dwangsom vast op € 1.482,-;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. H.S.J. Albers en mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
de voorzitter is verhinderd de de griffier is verhinderd de
uitspraak te ondertekenen uitspraak te ondertekenen
BIJLAGE
Artikel 15 van Richtlijn 97/78 luidt als volgt:
“1. Een lidstaat geeft toestemming voor wederinvoer van een door een derde land geweigerde partij uit de Gemeenschap afkomstige producten, indien
a) de producten vergezeld gaan van:
i) het originele certificaat of een gewaarmerkt afschrift van de bevoegde autoriteit die het certificaat heeft afgegeven dat de producten begeleidt, onder vermelding van de redenen van de weigering en van de garantie dat aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten voldaan is en waarop gepreciseerd wordt dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan;
ii) in het geval van verzegelde containers, een attest van de vervoerder waarin wordt verklaard dat de inhoud niet bewerkt of uitgeladen werd;
b) de betrokken producten een documentencontrole, een overeenstemmingscontrole en, in de in artikel 20 bedoelde gevallen, een materiële controle ondergaan;
c) de partij onder de in artikel 8, lid 4, bedoelde voorwaarden rechtstreeks teruggaat naar de inrichting van oorsprong in de lidstaat waar het certificaat is afgegeven en dat, wanneer die terugzending met vervoer door een andere lidstaat gepaard gaat, daartoe namens alle bij deze doorvoer betrokken lidstaten, vooraf toestemming is gegeven door de officiële dierenarts van de grensinspectiepost van de lidstaat waar de partij voor het eerst op een van de in bijlage I vermelde grondgebieden aankomt.
2. Een lidstaat kan zich niet verzetten tegen het weer binnenbrengen van een door een derde land geweigerde partij uit de Gemeenschap afkomstige producten, indien de bevoegde overheid die het originele certificaat heeft afgegeven, heeft ingestemd met de terugname van de partij en er aan de in lid 1 bedoelde voorwaarden voldaan is.
3. In het in de leden 1 en 2 bedoelde geval worden de betrokken producten volgens de procedure van artikel 8, lid 4, naar de inrichting van oorsprong verzonden in lekvrije vervoermiddelen die door de bevoegde autoriteit zijn geïdentificeerd en zo zijn verzegeld dat het zegel wordt verbroken bij de opening van de container.
4. De officiële dierenarts die het vervoer toestaat, stelt de bevoegde autoriteit op de plaats van bestemming daarvan via het Animo-net in kennis.
5. Alle uitgaven in verband met de toepassing van dit artikel, inclusief de bij dit artikel opgelegde inspecties en controles, komen ten laste van de belanghebbende bij de lading of zijn vertegenwoordiger, zonder enige vergoeding door de lidstaat, overeenkomstig de beginselen die voortvloeien uit artikel 1 van Richtlijn 85/73/EEG.
6. De bepalingen ter uitvoering van dit artikel worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 29.”
Artikel 3 van de Richtlijn 97/78 schrijft voor:
“1. De lidstaten zien erop toe dat er op een van de in bijlage I vermelde grondgebieden geen partijen uit een derde land worden binnengebracht die niet de bij deze richtlijn voorgeschreven veterinaire controles ondergaan hebben.
(…).”
In artikel 17 van de Richtlijn 97/78 is vermeld:
“1. Partijen die op een van de grondgebieden van de Gemeenschap zijn binnengebracht zonder dat ze aan veterinaire controles overeenkomstig de artikelen 3 en 4 onderworpen zijn, worden in beslag genomen en de bevoegde autoriteit beslist of zij overeenkomstig lid 2, onder b), worden vernietigd dan wel overeenkomstig lid 2, onder a), worden teruggezonden.
(…).”
In de preambule bij de Verordening 2019/2075 is vermeld:
“(…)
(3) Artikel 15 van Richtlijn 97/78/EG van de Raad (2) bevat voorschriften voor de veterinaire controles die moeten worden verricht met het oog op het toestaan van de herinvoer van zendingen van producten van oorsprong uit de Unie die, nadat een derde land de binnenkomst ervan heeft geweigerd, naar de Unie terugkeren. Verordening (EU) 2017/625 strekt tot intrekking en vervanging van Richtlijn 97/78/EG met ingang van 14 december 2019.
(4) Om een hoog niveau van bescherming van de dier- en volksgezondheid te waarborgen, moeten de voorschriften van artikel 15 van Richtlijn 97/78/EG worden gehandhaafd met bepaalde aanpassingen rekening houdend met de ervaring die is opgedaan bij de toepassing van de in dat artikel vastgestelde vereisten en met het nieuwe rechtskader dat bij Verordening (EU) 2017/625 is ingesteld.
(…)”
In artikel 3 van de Verordening 2019/2075 is vermeld:
“1. De bevoegde autoriteit aan de grenscontrolepost van aankomst in de Unie verleent toestemming voor de binnenkomst in de Unie van de volgende zendingen van producten die afkomstig zijn van en, nadat een derde land de binnenkomst ervan heeft geweigerd, terugkeren naar de Unie, mits zij voldoen aan de vereisten in lid 2:
a) producten van dierlijke oorsprong die zijn opgenomen in de bijlage bij Uitvoeringsverordening (EU) 2019/2007;
b) samengestelde producten die zijn opgenomen in de hoofdstukken 16 tot en met 22 van bijlage I bij Beschikking 2007/275/EG die overeenkomstig artikel 4 van dat besluit aan veterinaire controles bij grenscontroleposten van aankomst in de Unie worden onderworpen.
2. De zendingen van in lid 1 bedoelde producten moeten vergezeld gaan van de volgende documenten:
a) het originele officiële certificaat dat is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waaruit de goederen afkomstig zijn en naar een derde land verzonden zijn (“lidstaat van oorsprong”), of het elektronische equivalent daarvan dat via IMSOC is ingediend, of een gewaarmerkte kopie daarvan;
b) de officiële verklaring van de bevoegde autoriteit of van andere overheidsinstanties van het derde land, met vermelding van de reden voor de weigering van toegang, de plaats en datum van het lossen en opnieuw laden in het derde land, waarbij wordt bevestigd dat:
i) de zending geen andere behandeling heeft ondergaan dan lossen, opslaan en opnieuw laden;
ii) bij het lossen en het opnieuw laden van de producten van dierlijke oorsprong en van de samengestelde producten op hygiënische wijze is gewerkt om kruisverontreiniging te voorkomen;
iii) de producten van dierlijke oorsprong en de samengestelde producten zijn opgeslagen onder hygiënische omstandigheden en op de voorgeschreven temperatuur voor de desbetreffende typen goederen;
c) de verklaring van de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming in de Unie dat zij ermee instemt de zending te ontvangen; deze verklaring is echter niet vereist wanneer de zending terugkeert naar de inrichting van oorsprong van de zending die zich in dezelfde lidstaat als de grenscontrolepost van aankomst in de Unie bevindt.
3. Wanneer de in lid 2, onder a), bedoelde documenten niet kunnen worden overgelegd, kan de oorsprong van de zending in afwijking van die bepaling op een andere wijze worden geauthentiseerd, op basis van door de voor de zending verantwoordelijke exploitant voorgelegde bewijsstukken.
4. De bevoegde autoriteit aan de grenscontrolepost van aankomst in de Unie kan vrijstellingen van de in lid 2, onder b), vastgestelde vereisten verlenen voor verzegelde zendingen met een intact oorspronkelijk zegel, op voorwaarde dat de voor de zending verantwoordelijke exploitant een verklaring overlegt waarin de reden voor de weigering van toegang door het derde land wordt vermeld en waarin wordt bevestigd dat het vervoer heeft plaatsgevonden onder omstandigheden die geschikt zijn voor het desbetreffende type producten van dierlijke oorsprong en samengestelde producten.
5. De bevoegde autoriteit aan de grenscontrolepost van aankomst houdt toezicht op het vervoer en de aankomst op de plaats van bestemming van de zending overeenkomstig Gedelegeerde Verordening (EU) 2019/1666, indien de bevoegde autoriteit van de plaats van bestemming de in lid 2, onder c), bedoelde verklaring heeft afgegeven.”
In artikel 3.2.3.2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling veterinairrechtelijke voorschriften handel en dierlijke producten, is het volgende vermeld:
“1 Ten aanzien van een partij in Nederland te brengen producten die eerder vanuit het grondgebied van de Europese Unie zijn verzonden naar een derde land en vervolgens door het derde land zijn geweigerd, gelden in aanvulling op paragraaf 3.2.2 de volgende voorwaarden:
a. de minister heeft toestemming verleend voor het brengen van deze partij in Nederland;
b. de partij gaat vergezeld van:
1°. het originele certificaat of een gewaarmerkt afschrift daarvan dat is verleend onderscheidenlijk is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van waaruit de partij was verzonden;
2°. een vermelding van de redenen van weigering;
3°. de garantie van de bevoegde autoriteit van het derde land waarin de partij is geweigerd, waaruit blijkt dat in het derde land is voldaan aan de voorwaarden inzake opslag en vervoer van de producten en dat de betrokken producten geen bewerking hebben ondergaan, en
4°. indien de partij zich bevindt in een verzegelde container, een verklaring van de vervoerder dat de inhoud van de container niet is bewerkt of uitgeladen;
c. de bevoegde autoriteit van de lidstaat van waaruit de partij was verzonden, heeft ingestemd met terugname van de partij;
d. de partij gaat rechtstreeks terug naar de inrichting van oorsprong, via verzegelde en lekvrije voertuigen of containers;
e. de uitvoeringsbepalingen, gesteld bij krachtens artikel 15, zesde lid, van richtlijn nr. 97/78/EEG vastgestelde communautaire uitvoeringsmaatregel.
In de Awb is, voor zover van belang, vermeld:
“(…)
Artikel 4:17
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4 Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5 Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6 Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a. het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b. de aanvrager geen belanghebbende is, of
c. de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7 Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.
(…)
Artikel 6:2
Voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep worden met een besluit gelijkgesteld:
a. de schriftelijke weigering een besluit te nemen, en
b. het niet tijdig nemen van een besluit.
(…).
Artikel 6:20
(…)
3 Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit heeft mede betrekking op het alsnog genomen besluit, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt.
(…)
5 Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan alsnog gegrond worden verklaard, indien de indiener van het beroepschrift daarbij belang heeft.
(…)
Artikel 6:22
Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:3
Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
(…)
b. het bezwaar kennelijk ongegrond is,
(…)
Artikel 8:55c
Indien het beroep gegrond is, stelt de bestuursrechter desgevraagd tevens de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom vast. De artikelen 611c en 611g van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing.
(…)”