ECLI:NL:CBB:2021:836

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 augustus 2021
Publicatiedatum
18 augustus 2021
Zaaknummer
20/582
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status van melkvee in het kader van fosfaatrechten en de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 24 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante, die een veeverzamelcentrum exploiteert, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De kern van het geschil betreft de classificatie van 259 dieren die appellante op de peildatum 2 juli 2015 hield. De minister had deze dieren niet aangemerkt als melkvee, maar als zoogkoeien, wat gevolgen had voor de toekenning van fosfaatrechten. Appellante betoogde dat de dieren als melkkoeien moesten worden aangemerkt, omdat zij als zodanig waren aangevoerd en dat het bestreden besluit in strijd was met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.

Het College oordeelde dat de minister terecht had vastgesteld dat de dieren niet als melkvee konden worden aangemerkt. Appellante had erkend geen melkveebedrijf te zijn en de dieren slechts kort op haar bedrijf te hebben gehouden. De definitie van melkvee volgens de Meststoffenwet (Msw) werd in dit kader toegepast, waarbij het College concludeerde dat de dieren op de peildatum onder diercategorie 120 vielen en niet onder diercategorie 100. Het College verwierp ook het argument van appellante dat er sprake was van strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat de omstandigheden in de vergelijkingszaak wezenlijk anders waren.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste classificatie van dieren in het kader van de Meststoffenwet en de gevolgen daarvan voor de toekenning van fosfaatrechten. Het College verklaarde het beroep van appellante ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/582

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam stichting] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: dr. mr. A. Herczog).

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 14 mei 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 augustus 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Voor appellante is ook verschenen
[naam ] (expert mestwetgeving [naam ] ). Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.
Feiten
2. Appellante exploiteert een veeverzamelcentrum. Zij houdt zich bezig met het in stand houden en exploiteren van de veemarkt in Noord Nederland, het houden van vee- en stamboekkeuringen en vee-tentoonstellingen.
Besluiten van verweerder
3. Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellante in het primaire besluit vastgesteld op
0 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat op 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante geen voor de toekenning van fosfaatrechten in aanmerking komende dieren aanwezig waren. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 712 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat appellante op 2 juli 2015 259 dieren in diercategorie 120, één dier in diercategorie 101 en 35 dieren in diercategorie 102 op haar bedrijf had. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. Voor de dieren in diercategorie 120 heeft verweerder geen fosfaatrechten toegekend.
Beroepsgronden
4.1
Appellante heeft aangevoerd dat aan haar te weinig fosfaatrechten zijn toegekend. Volgens appellante is de diercategorie van een aantal dieren onjuist vastgesteld. Het gaat om 259 melk- en kalfkoeien die door verweerder ten onrechte zijn aangemerkt als zoogkoeien en waarvoor geen fosfaatrechten zijn toegekend. Volgens appellante zijn de dieren bij haar aangevoerd als melkkoe en kunnen ze niet ineens tot een andere diercategorie gaan behoren (van kleur verschieten).
4.2
Appellante heeft verder aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de betreffende 259 dieren geen melkkoeien zijn in de zin van artikel 1, eerste lid, onder kk, van de Msw, maar zoogkoeien (diercategorie 120). Volgens verweerder zijn die dieren wel degelijk in de juiste diercategorie ingedeeld en zijn voor de dieren terecht geen fosfaatrechten toegekend. De gegevens in het I&R-systeem zijn daarbij leidend. Appellante heeft de 259 koeien in haar eigen administratie ingedeeld in diercategorie 120b, zijnde zoogkoeien. Appellante heeft de betreffende 259 koeien slechts één dan wel twee dagen op haar bedrijfslocatie gehad. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat de koeien als melkvee moeten worden aangemerkt. Op 2 juli 2015 zijn deze koeien geëxporteerd of afgevoerd naar de slachterij. Dit maakt, zeker in combinatie met de koekaarten die appellante heeft overgelegd, dat hier geen sprake is van melkkoeien. Op alle koekaarten is namelijk opgenomen dat bij deze koeien: a.) de ‘lactatie is afgebroken’, of b.) ze zijn ‘drooggezet’, of c.) nooit een kalf en lactatie hebben gehad. Volgens verweerder heeft appellante desgevraagd niet aangetoond dat zij een melkproducerend bedrijf is, dat zij in 2015 melk voor commerciële doeleinden heeft geproduceerd en of het vee op haar bedrijf melk-, fok-, of vleesvee betreft. Volgens verweerder ‘springen’ de betreffende dieren inderdaad bij overgang van een melkproducerend bedrijf naar het bedrijf van appellante naar categorie 120, omdat appellante geen melkveebedrijf heeft.
5.2
Verweerder is van mening dat het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen en voldoende is gemotiveerd. In het bestreden besluit is volgens verweerder voldoende ingegaan op de door appellante aangevoerde gronden. Voor zover nodig, is de motivering van het bestreden besluit in het verweerschrift aangevuld.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is in geschil of de 259 dieren die appellante op 2 juli 2015 op haar bedrijf hield moeten worden aangemerkt als melkvee (diercategorie 100) of als weide- en zoogkoeien (categorie 120). Het betreft hier een kwalificatiekwestie. Het onderscheid tussen een melk- en kalfkoe of een weide- en zoogkoe is niet altijd makkelijk te maken en hangt mede af van de omstandigheden op het bedrijf. De bestemming die een dier op de peildatum had, is bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming voor de peildatum anders was, of na de peildatum wijzigt, is niet relevant.
6.2
Het College is van oordeel dat verweerder deze 259 dieren, die appellante op de peildatum hield, terecht niet heeft aangemerkt als melkvee in de zin van de Msw. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.3
Appellante heeft ter zitting erkend dat zij geen melkveebedrijf is en dat de betreffende koeien niet voor de melkproductie werden gehouden. Appellante heeft de betreffende dieren bovendien maar één of twee dagen op haar bedrijfslocatie gehad, dus evenmin is gebleken dat zij de dieren heeft gehouden voor de fokkerij. De 259 dieren waar het hier om gaat kunnen, gelet op het begrip melkvee zoals gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw, dan ook niet als melk- en kalfkoeien (diercategorie 100) worden aangemerkt.
Verweerder heeft daarom terecht aangenomen dat deze koeien op de peildatum onder diercategorie 120 vielen en niet onder diercategorie 100 en heeft deze koeien terecht niet betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht.
6.4
Anders dan appellante betoogt kunnen dieren bij de overgang naar een nieuwe houder weldegelijk van kleur verschieten (tot een andere diercategorie gaan behoren) als het doel waarvoor de dieren worden gehouden bij de nieuwe houder anders is dan bij de voorgaande houder. Het College volgt appellante ook niet in haar betoog dat er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De vergelijking die appellante maakt met de uitspraak van het College van 22 oktober 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:512) gaat mank, omdat in die zaak - anders dan in deze zaak - is vastgesteld dat de op 2 juli 2015 gehouden koe werd gehouden voor de melkproductie. Het argument van appellante dat zij de koeien op de peildatum 2 juli 2015 op enig moment aanwezig had en dat zij daarom, net als de melkveehouders die de dieren diezelfde dag naar haar hebben afgevoerd, fosfaatrechten voor die dieren toegekend zou moeten krijgen, slaagt evenmin. Anders dan melkveehouders hield appellante de dieren op de peildatum 2 juli 2015 niet voor de melkproductie of voor de fokkerij en dus niet als melkvee waarvoor fosfaatrechten worden toegekend en/of nodig zijn.
6.5
Van het door appellante gestelde motiverings- en zorgvuldigheidsgebrek is het College niet gebleken.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.W.L. Koopmans, in aanwezigheid van mr. I.S. Post, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.