ECLI:NL:CBB:2021:832

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 augustus 2021
Publicatiedatum
16 augustus 2021
Zaaknummer
19/945
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, die een opfokbedrijf en handel in jongvee exploiteert, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant heeft beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht, dat door de minister op 29 augustus 2018 op 0 kg was vastgesteld. Na een bezwaarprocedure werd dit fosfaatrecht op 10 kg vastgesteld, maar in een vervangingsbesluit op 14 april 2021 werd het fosfaatrecht verhoogd naar 1.066 kg voor het vrouwelijk jongvee. De appellant betwistte echter dat voor 62 stuks mannelijk jongvee jonger dan één jaar geen fosfaatrechten waren toegekend, omdat deze dieren volgens hem bestemd waren voor de melkveehouderij.

Het College heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende bewijs heeft geleverd dat de dieren op de peildatum bestemd waren voor de melkveehouderij. De minister heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen, en het College heeft geoordeeld dat de minister hierin is geslaagd. Het beroep van de appellant is ongegrond verklaard. Daarnaast heeft het College vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden, wat heeft geleid tot een schadevergoeding van € 1.500,-, waarvan € 1.250,- voor rekening van de verweerder en € 250,- voor de Staat. De proceskosten zijn vastgesteld op € 1.683,- voor de verweerder en € 187,- voor de Staat, en het griffierecht van € 174,- moet worden vergoed aan de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/945

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 augustus 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.J. Roos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. H.S. de Lint),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 29 augustus 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 15 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard.
Appellant heeft 23 mei 2019 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 14 april 2021 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en vervangen, het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard onder herroeping van het primaire besluit, en het fosfaatrecht van appellant verhoogd.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Verweerder heeft een nadere reactie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 mei 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Appellant heeft een nader stuk ingediend en verweerder heeft daarop gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten. Partijen hebben ermee ingestemd een nadere zitting achterwege te laten.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Overwegingen
Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 1, aanhef, onder kk, van de Msw wordt verstaan onder melkvee:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
Feiten
2.1
Appellant exploiteert een opfokbedrijf en een handel in jongvee. Op 2 juli 2015 waren op het bedrijf van appellant 111 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar (diercategorie 101) aanwezig en verder 62 stuks mannelijk jongvee.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft bij het primaire besluit het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 0 kg. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 10 kg.
3.2
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken. Verweerder heeft de bezwaren van appellant tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 1.066 kg voor het vrouwelijk jongvee. Verweerder heeft geen korting toegepast omdat het bedrijf van appellant volledig grondgebonden is.
3.3
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellant voert aan dat hij voor 62 stuks mannelijk jongvee jonger dan één jaar ten onrechte geen fosfaatrechten heeft gekregen. De dieren waren volgens appellant bestemd voor de melkveehouderij en stonden geregistreerd in diercategorie 101. Door de fosfaatreductie zag appellant zich genoodzaakt de dieren te verkopen aan handelaar. Vanaf dat moment heeft appellant geen invloed meer gehad op de bestemming van de dieren. Dat de dieren vervolgens op een leeftijd van 7 maanden zijn geslacht door de koper van de dieren kan appellant niet worden tegengeworpen.
4.2
Appellant voert verder aan dat de redelijke termijn voor behandelding van de zaak is overschreden.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder merkt op dat appellant zijn bedrijfsvoering erop is gericht om de stierkalveren (grotendeels) aan te kopen en vervolgens naar de slacht of andere vleesveebedrijven af te voeren. De kalveren worden uiteindelijk op een leeftijd van ongeveer zeven maanden geslacht. Er zijn geen stierkalveren verkocht aan een melkveehouderij. Ongeacht appellant zijn eigen administratie is het voor verweerder niet aannemelijk dat de stierkalveren werden gehouden voor de melkveehouderij.
5.2
Verweerder heeft ter zitting erkend dat de redelijke termijn is overschreden en refereert zich op dit punt aan het oordeel van het College.
Beoordeling
6.1
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellant nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
6.2.1
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat geen fosfaatrecht kan worden toegekend voor 62 stuks mannelijk jongvee van jonger dan een jaar. Het College overweegt hiertoe als volgt.
6.2.2
Mannelijk jongvee jonger dan een jaar dat niet wordt gehouden voor de melkveehouderij valt niet onder de definitie sub 2 van artikel 1, onder kk, van de Msw (zie vergelijkbaar de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, onder 5.3). Bepalend is dus of de dieren voor de melkveehouderij worden gehouden. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat de toekenning van fosfaatrechten plaatsvindt op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 juni 2019, onder 4.4 en 6.3).
6.2.3
Het hiervoor vermelde uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7). Het College is van oordeel dat verweerder daarin is geslaagd. Zoals verweerder stelt is uit de I&R-gegevens niet gebleken dat de stierkalveren worden geboren op het bedrijf van appellant, maar grotendeels worden aangevoerd. Vervolgens zijn er 10 stierkalveren met een leeftijd van ongeveer één maand naar de slacht afgevoerd. De overige stierkalveren zijn op een leeftijd van 1 of 2 maanden afgevoerd naar vleesveebedrijven. Op de leeftijd van ongeveer 7 maanden zijn de dieren vervolgens aldaar geslacht. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat geen van de dieren naar een melkveehouderij is gegaan. Het College is van oordeel dat verweerder hiermee in beginsel voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de dieren in geschil niet vallen onder diercategorie 101.
6.2.4
Het College heeft appellant ter zitting de mogelijkheid geboden om binnen twee weken met nadere bewijsstukken te komen waaruit blijkt dat de mannelijke dieren wel bestemd waren voor de melkveehouderij. Appellant heeft op 25 mei 2021 een nader stuk ingediend waarin zonder nadere onderbouwing wordt gesteld dat de dieren bestemd waren voor de melkveehouderij. Appellant merkt daarbij op dat hij hierover geen specifieke bewijzen kan overleggen. Naar het oordeel van het College is appellant er dan ook niet in geslaagd aannemelijk te maken dat de dieren op de peildatum bestemd waren voor de melkveehouderij.
6.2.5
Hieruit volgt dat verweerder terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend voor het mannelijk jongvee. Het beroep is daarom ongegrond.
6.3.1
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is verstreken. Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekendgemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Verweerder heeft het bezwaarschrift op 12 februari 2018 ontvangen. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de tweejaartermijn met 1 jaar en 6 maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellant heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar – te weten ruim 1 jaar en 9 maanden – in beslag heeft genomen en tevens de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar – te weten 1 jaar en 9 maanden – heeft geduurd.
6.3.2
In zaken waarin de bestuurlijke en de rechterlijke fase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bestuurlijke en aan de rechterlijke fase. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252). Van de overschrijding is na afronden een periode van 1 jaar en 3 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Dit betekent dat een deel van de overschrijding van de redelijke termijn – 3 maanden – voor rekening van de Staat komt en het resterende deel – 15 maanden – voor rekening van verweerder. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.250,- (15/18 x € 1.500,-) aan appellant en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 250,- (3/18 x € 1.500,-) aan appellant.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Het College ziet aanleiding te bepalen dat het door appellant betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting bij het College, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Het College ziet tevens aanleiding om verweerder en de Staat – nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen – te veroordelen in de kosten die appellant in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 0,5). Om redenen van eenvoud en uitvoerbaarheid dient te worden uitgegaan van een verdeling waarbij verweerder en de Staat ieder de helft betalen van het toe te kennen bedrag.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep voor zover gericht tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de Staat tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 250,-;
  • veroordeelt de verweerder tot betaling aan appellant van een schadevergoeding van € 1.250,-;
  • bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 174,- aan appellant dient te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 187,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 augustus 2021.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.