ECLI:NL:CBB:2021:749

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
20 juli 2021
Publicatiedatum
19 juli 2021
Zaaknummer
19/863
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 20 juli 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een vleesveehouderij, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van de minister die het fosfaatrecht op basis van de Meststoffenwet (Msw) had vastgesteld. De minister had in eerdere besluiten het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 748 kg, dit verlaagd naar 627 kg en uiteindelijk verhoogd naar 2.382 kg op basis van de knelgevallenregeling. Appellante stelde dat de minister ten onrechte geen fosfaatrechten had vastgesteld voor 46 stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar en dat het fosfaatrecht verhoogd moest worden naar 2.845 kg omdat zij een grondgebonden bedrijf exploiteert. Het College oordeelde dat de minister terecht geen fosfaatrecht had vastgesteld voor het jongvee, omdat deze dieren niet als melkvee konden worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de minister niet gehouden was tot schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn, maar oordeelde uiteindelijk dat appellante recht had op € 1.000,- schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in de beroepsfase. Het beroep tegen het bestreden besluit werd niet-ontvankelijk verklaard, terwijl het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond werd verklaard. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van appellante.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/863

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2021 in de zaak tussen

[naam VOF] , [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. P. Grijpstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Cortet)
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 13 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het besluit van 13 januari 2018 herzien en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 12 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 27 maart 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit ingetrokken, dat besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het primaire besluit herroepen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het College heeft de zaak ter zitting aan de orde gebracht op 6 mei 2021. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met een mogelijke overschrijding van de redelijke termijn.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-drempel), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
1.3
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw en omvat:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.4
In tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (Uitvoeringsregeling) zijn de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met diernummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met diernummer 101;
- jongvee van ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met diernummer 102.
Feiten
2. Appellante exploiteert een vleesveehouderij en een opfokbedrijf. In 2012 is één van de vennoten ernstig ziek geworden. Als gevolg hiervan heeft appellante dieren moeten afvoeren en is het aantal afkalvingen in de periode van 2011 tot en met 2015 sterk gedaald.
Besluiten van verweerder
3.1
Verweerder heeft aanvankelijk het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 748 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren, te weten 14 stuks jongvee jonger dan een jaar (diercategorie 101) en 28 stuks jongvee ouder dan een jaar (diercategorie 102). Vervolgens heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante verlaagd naar 627 kg fosfaatrecht, omdat appellante geen fosfaatrecht nodig heeft voor het jongvee dat zij houdt voor de vleesproductie.
3.3
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling in verband met de ziekte van de vennoot gehonoreerd en het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 789 kg. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante verhoogd naar 2.382 kg. Vanwege de knelgevallenregeling is hij daarbij uitgegaan van dieraantallen die op de alternatieve peildatum van 9 augustus 2012 op het bedrijf aanwezig waren, te weten 45 stuks jongvee jonger dan een jaar (diercategorie 101) en 89 stuks jongvee van een jaar en ouder (diercategorie 102).
3.4
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft vastgesteld voor het mannelijk jongvee dat appellante hield op de alternatieve peildatum van 9 augustus 2012. Volgens appellante moet verweerder het fosfaatrecht baseren op een veebezetting van 91 stuks jongvee in diercategorie 101 en 90 stuks jongvee in diercategorie 102. Tevens voert appellante een grondgebonden bedrijf. Dit betekent dat de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht moet worden verhoogd naar 2.845 kg. Appellante verzoekt verder om een vergoeding van de proceskosten en om een immateriële schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van bezwaar en beroep.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht geen fosfaatrecht heeft vastgesteld voor de 46 stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar. In de gecombineerde opgave 2015 heeft appellante ingevuld dat haar bedrijf valt onder de SBI-code [nummer 1] , die ziet op het houden van runderen niet zijnde melkvee. Daarnaast heeft appellante ingevuld dat haar jongvee en de huisvesting vallen onder de categorie ‘ander jongvee voor de vleesproductie’. Tevens heeft zij niet aangetoond dat de 46 stierkalfjes zijn ingezet op een melkveehouderij. Verweerder concludeert daarom dat deze dieren niet als melkvee kunnen worden aangemerkt.
5.2
Wat betreft de dieraantallen in diercategorie 102 voert verweerder aan dat uit de I&R-registratie volgt dat appellante op 9 augustus 2012 89 dieren hield in deze diercategorie. De door appellante overgelegde samenvatting van de CRV rundveestaat van 9 augustus 2012, waarin staat dat appellante 90 dieren in diercategorie 102 hield, kan verweerder niet controleren omdat daarop diernummers ontbreken. Ook uit de door appellante overgelegde stallijst van 9 augustus 2012 en de CRV rundveestaat van het jaar 2012 kan verweerder niet opmaken welk dier het verschil veroorzaakt in de administratie. Gelet hierop is verweerder van mening dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de dieraantallen in categorie 102 onjuist zijn vastgesteld.
5.3
Verweerder is tot slot van mening dat hij niet is gehouden tot een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn, aangezien hij binnen zes maanden een beslissing op het bezwaar van appellante heeft genomen.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of de 46 stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar en één stuk jongvee ouder dan een jaar moeten worden betrokken bij de berekening van het fosfaatrecht van appellante.
6.2
Mannelijk jongvee jonger dan een jaar dat niet wordt gehouden voor de melkveehouderij valt niet onder de definitie van artikel 1, aanhef en onder kk, van de Msw. Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat het fosfaatrecht wordt vastgesteld op grond van het op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige melkvee. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd (zie de hiervoor aangehaalde uitspraak van 25 juni 2019, onder 4.4 en 6.3). Dit uitgangspunt van de registratie van het dier op de peildatum vindt daarentegen geen toepassing indien verweerder voldoende aannemelijk maakt dat de dieren niet onder diercategorie 101 vallen (uitspraak van het College van 23 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:418, onder 6.7).
6.3
Naar het oordeel van het College is niet gebleken dat de 46 stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar op 2 juli 2015 door appellante werden gehouden voor de melkveehouderij. Blijkens het uittreksel van de Kamer van Koophandel is het bedrijf ingeschreven onder de SBI-codes [nummer 2] en [nummer 1] . Deze codes zien op ‘dienstverlening voor het fokken en houden van dieren’ en ‘overige vleesveehouderij en zoogkoeienbedrijven’. Daar komt bij dat appellante zelf in de gecombineerde opgave 2015 heeft ingevuld dat haar bedrijf valt onder de SBI-code [nummer 1] , die betrekking heeft op ‘het houden van runderen, niet zijnde melkvee’. Gelet hierop heeft verweerder terecht geconcludeerd dat de 46 stuks mannelijk jongvee jonger dan een jaar niet vallen onder diercategorie 101.
6.4
Wat betreft het aantal stuks jongvee in diercategorie 102, stelt verweerder dat op de alternatieve peildatum van 9 augustus 2012 89 stuks jongvee stonden geregistreerd in het I&R-systeem. Zoals het College eerder heeft geoordeeld, (uitspraak van 29 oktober 2019, ECLI:NL:CBB:2019:545, onder 6.1) volgt uit het systeem van de Msw dat de I&R-registratie in beginsel leidend is voor het vaststellen van het fosfaatrecht. Wel kan er aanleiding zijn om nader onderzoek te doen naar de juistheid van die registratie als die juistheid onderbouwd wordt betwist. Appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt een samenvatting van de CRV rundveestaat met mutatieoverzicht en een stallijst overgelegd. Volgens de aantekeningen van appellante op de stallijst waren op 9 augustus 2012 173 dieren ouder dan een jaar aanwezig, terwijl uit de samenvatting van de CRV rundveestaat volgt dat er 170 dieren ouder dan een jaar (90 stuks jongvee in diercategorie 102 en 80 zoogkoeien in diercategorie 120) aanwezig waren. Nu op de stallijst niet is te zien tot welke diercategorie de vermelde dieren behoren, blijft onduidelijk waardoor het verschil in registratie van de dieraantallen wordt veroorzaakt. Appellante heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat zij 90 stuks jongvee in diercategorie 102 hield op de alternatieve peildatum van 9 augustus 2012. Dit heeft tot gevolg dat verweerder bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante mocht uitgaan van 89 stuks jongvee in diercategorie 102.
6.5
Voor zover appellante stelt dat haar fosfaatrecht moet worden verhoogd naar 2.845 kg kg omdat zij een grondgebonden bedrijf is, overweegt het College dat verweerder de generieke korting niet heeft toegepast. Er bestaat daarom geen aanleiding om de vastgestelde hoeveelheid fosfaatrecht van 2.382 kg te verhogen met 8,3%.
6.6
Het College stelt vervolgens vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is verstreken. In een geval als dit geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Gegeven het tijdsverloop tussen de datum van ontvangst van het bezwaarschrift (17 oktober 2018) door verweerder en de dag van deze uitspraak heeft appellante recht op € 1.000,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Awb de Staat veroordelen tot betaling van € 1.000,- aan appellante.
Slotsom
7.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
7.2
Omdat het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.222,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het vervangingsbesluit, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Tevens ziet het College aanleiding om de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met haar verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze proceskosten worden vastgesteld op € 374,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 0,5).

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een schadevergoeding van € 1.000,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.122,-;
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten tot een bedrag van € 374,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. C.M.J. Rouwers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.