ECLI:NL:CBB:2017:420

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 november 2017
Publicatiedatum
4 februari 2018
Zaaknummer
16/541
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen kosten van bestuursdwang en vergoeding van proceskosten

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 november 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellante en de staatssecretaris van Economische Zaken over de kosten van bestuursdwang. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de kosten die haar waren opgelegd na de toepassing van bestuursdwang, waarbij de kosten aanvankelijk waren vastgesteld op € 15.626,75, maar later waren verlaagd naar € 13.707,11 en vervolgens naar € 2.641,45. De appellante betwistte dat de meegevoerde katten haar toebehoorden en voerde aan dat verweerder niet voldoende had aangetoond dat de kosten terecht waren verhaald. Het College oordeelde dat de kosten van bestuursdwang in beginsel voor rekening van de overtreder komen, tenzij deze kosten niet redelijkerwijs aan de overtreder kunnen worden toegerekend. Het College concludeerde dat de appellante niet had aangetoond dat de katten niet aan haar toebehoorden en dat verweerder voldoende had aangetoond dat de kosten terecht waren verhaald.

Daarnaast was er een geschil over de vergoeding van proceskosten voor de rechtsbijstand die de appellante had ingeschakeld. Het College oordeelde dat de appellante recht had op vergoeding van de proceskosten, omdat de rechtsbijstand was verleend door een beroepsmatig rechtsbijstandverlener. Het College vernietigde het bestreden besluit voor zover daarin de vergoeding van de proceskosten was geweigerd en bepaalde dat de kosten van de behandeling van het bezwaar door verweerder moesten worden vergoed. De totale kosten voor de rechtsbijstand werden vastgesteld op € 1.980,- en het griffierecht van € 168,- moest ook worden vergoed.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/541
11201

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 november 2017 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante,

(gemachtigde mr. M. Hoefs)
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigde: mr. F.L. Jagt).

Procesverloop

Bij besluit van 3 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de hoogte van de door appellante verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 15.626,75.
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 26 april 2016 (het bestreden besluit I) heeft verweerder het bezwaar van appellante gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en beslist dat de door appellante verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang wordt vastgesteld op een bedrag van € 13.707,11.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
Bij besluit van 24 januari 2017 (het bestreden besluit II) heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd en de hoogte van de door appellante verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 2.641,45.
Bij brief van 7 april 2017 heeft appellante gereageerd op het bestreden besluit II.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2017. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Voor verweerder is voorts verschenen
[naam 2] , inspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID).

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1
Op 14 mei 2014 heeft [naam 2] , inspecteur van de LID een onderzoek verricht op het woonadres van appellante, [adres] te [plaats] , naar de leefomstandigheden van de aldaar aanwezige dieren. Hij heeft geconstateerd dat de woning en de verblijven van alle dieren zeer sterk waren vervuild en dat de dieren onvoldoende beschikking hadden over schoon en vers drinkwater. Naar aanleiding van de bevindingen van de dierenpolitie en een rapport van de LID heeft verweerder geconcludeerd dat appellante de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (Gwwd) heeft overtreden en bij besluit van 24 juni 2014 aan appellante een last onder bestuursdwang opgelegd om de overtredingen te beëindigen.
1.2
Bij brief van 18 augustus 2014 heeft verweerder appellante meegedeeld dat een inspecteur van de LID op 13 augustus 2014 op het woonadres van appellante een hercontrole heeft uitgevoerd en dat de LID tijdens deze controle heeft vastgesteld dat zij niet heeft voldaan aan de opgelegde last van 24 juni 2014. Verweerder heeft naar aanleiding daarvan op 14 augustus 2014 dertien katten/kittens en één duif, op 23 augustus 2014 twee katten, op
24 augustus 2014 vier katten en op 26 augustus 2014 twee katten meegevoerd en opgeslagen, hetgeen is vastgelegd in processen-verbaal van meevoeren en opslaan.
1.3
Bij het bestreden besluit I heeft verweerder de door appellante verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang verlaagd naar € 13.707,11.
1.4
Bij het bestreden besluit II heeft verweerder het bestreden besluit I gewijzigd en de hoogte van de door appellante verschuldigde kosten van de toepassing van bestuursdwang vastgesteld op een bedrag van € 2.641,45. Ten aanzien van het aantal dieren waarvan de kosten zijn verhaald heeft verweerder overwogen dat de (in de buurt van de woning van appellante) op 23, 24 en 26 augustus 2014 gevangen katten niet zijn gechipt en hij niet in staat is te bewijzen dat deze katten van appellante zijn. Gelet hierop heeft verweerder besloten enkel de kosten van het meevoeren en in opvang nemen van de op 14 augustus 2014 gevangen katten op appellante te verhalen. Voorts heeft verweerder het verzoek van appellante om een vergoeding van de proceskosten in bezwaar afgewezen, omdat de activiteiten van de rechtswinkel Noord-Holland niet zijn gericht op het vergaren van inkomsten. Verweerder heeft daartoe verwezen naar de website van de rechtswinkel, waarop is vermeld dat zij juridische ondersteuning om niet verstrekt aan minder draagkrachtigen.
2. Het College stelt vast dat verweerder met het bestreden besluit II het bestreden besluit I heeft gewijzigd. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is het beroep van appellante van rechtswege gericht tegen het gewijzigde besluit.
3. Met betrekking tot het bestreden besluit zoals gewijzigd overweegt het College als volgt.
3.1.
Op grond van artikel 5:25, eerste lid, van de Awb komen de kosten van de toepassing van bestuursdwang voor rekening van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen. Tegen het besluit van 24 juni 2014 waarbij de last onder bestuursdwang is opgelegd heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend, zodat het College uitgaat van de rechtmatigheid van dat besluit. Verder heeft appellante de bevindingen bij de hercontrole op 13 augustus 2014 niet betwist. Aangezien er daarom van uitgegaan moet worden dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat appellante geen uitvoering heeft gegeven aan de opgelegde last, behoren de kosten die met de uitvoering gemoeid zijn ingevolge artikel 5:25, eerste lid, van de Awb in beginsel voor rekening van appellante te komen.
3.2.
Appellante bestrijdt alleen dat de meegevoerde katten haar toebehoorden. Niet enkel de katten welke in de omgeving van haar woning zijn gevangen behoorden niet aan haar toe, en waarvan verweerder de kosten van opvang niet meer in rekening brengt, maar ook de katten die bij haar in huis zijn aangetroffen niet. Daartoe voert appellante aan dat geen van de meegevoerde katten waren gechipt en verweerder niet de moeite heeft genomen om appellante in de gelegenheid te stellen aan te geven of de katten al dan niet aan haar toebehoorden. Gelet hierop kan volgens appellante niet meer worden vastgesteld of de in beslag genomen katten ook daadwerkelijk aan appellante toebehoorden.
3.3
Verweerder is van mening dat de kosten van bestuursdwang ten aanzien van de op
14 augustus 2014 gevangen katten terecht op appellante is verhaald, aangezien deze katten zich in het huis en de achtertuin van appellante bevonden op het moment van het meevoeren, en zij blijkens de in de woning van appellante aangetroffen kranten, kattenbakken en voedselbakken ook de zorg voor deze katten had en aldus als houder van de katten kan worden aangemerkt.
3.4
Op grond van artikel 1 van de Wet dieren, wordt onder houder verstaan: “eigenaar, houder of hoeder”. Uit de uitspraak van het College van 1 september 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:261) volgt dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis bij artikel 1 van de Wet dieren, voor de vraag wie als houder van een dier kan worden aangemerkt niet doorslaggevend is wie de eigenaar van het dier is maar wie het dier in feitelijke zin onder zich heeft.
3.5
Het College stelt vast dat het gewijzigde kostenbesluit is beperkt tot de verhaalde kosten ten gevolge van het meevoeren van de katten die op 14 augustus 2014 zijn gevangen. Tussen partijen is niet in geschil dat de op deze datum gevangen katten in het huis en in de achtertuin van appellante zijn aangetroffen. Ter zitting is onbetwist gesteld door verweerder dat de achtertuin gesloten is. Dat levert, in samenhang met het gegeven dat bij appellante in huis kattenbakken en voedselbakken zijn aangetroffen, een vermoeden op dat deze katten door haar gehouden werden. Gelet hierop is het College van oordeel dat het vervolgens aan appellante is om aannemelijk te maken dat de in haar huis en achtertuin aangetroffen katten niet aan haar toebehoorden. Appellante is hierin niet geslaagd. De enkele stelling dat de katten in de omgeving van het huis van appellante de mogelijkheden hadden haar woning te betreden en te verlaten is daartoe onvoldoende. Gelet hierop heeft verweerder appellante terecht als houder van de op 14 augustus 2014 gevangen katten aangemerkt. Naar het oordeel van het College heeft verweerder, gezien het overzicht van de gemaakte kosten en de overgelegde facturen, voldoende gemotiveerd en inzichtelijk gemaakt welke kosten zijn gemaakt. Nu appellante haar beroepsgrond tegen de hoogte van de door verweerder in rekening gebrachte opvangkosten ter zitting heeft laten vallen en er geen aanknopingspunten zijn om te concluderen dat de overige in rekening gebrachte kosten, waaronder de dierenarts- en transportkosten, niet op appellante kunnen worden verhaald, ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit II berekende kosten niet aan appellante in rekening mocht brengen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
4.1
Tot slot is tussen partijen in geschil of de gemachtigde van appellante kan worden aangemerkt als een beroepsmatig rechtsbijstandverlener in het kader van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb en appellante daardoor recht heeft op vergoeding van de proceskosten die zij in bezwaar heeft gemaakt. Het College overweegt als volgt.
4.2
Om in aanmerking te komen voor vergoeding van de proceskosten op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb (zowel in bezwaar als beroep), dient op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) sprake te zijn van kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Het College stelt vast dat de Stichting Rechtswinkel Noord-Holland Noord (de Stichting) beroepsmatig rechtshulp verleent aan derden. Voorts blijkt uit de door appellante overgelegde facturen van de Stichting van 1 april 2016 en 19 mei 2016 dat appellante een bedrag van € 10,- aan de Stichting is verschuldigd wegens de door haar aan appellante verleende rechtsbijstand in bezwaar en beroep. Hiermee staat naar het oordeel van het College in voldoende mate vast dat sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende kosten in de zin van het Bpb. Hieraan kan niet afdoen dat de website van de Stichting vermeldt dat zij juridische ondersteuning om niet verstrekt. Nu het primaire besluit bij bestreden besluit I is herroepen wegens een aan verweerder toe te rekenen onrechtmatigheid heeft verweerder het verzoek van appellante om vergoeding van de proceskosten in bezwaar ten onrechte afgewezen.
Deze beroepsgrond slaagt.
5. Het beroep is gegrond is. Het bestreden besluit II dient te worden vernietigd voor zover daarbij is geweigerd de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. Het College zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door deze kosten aan appellante toe te kennen. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.980,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting in bezwaar, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
6. Verweerder dient voorts het door appellante betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, zoals gewijzigd bij bestreden besluit II, gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is geweigerd de kosten voor de behandeling van het bezwaar te vergoeden;
  • bepaalt dat de kosten van appellante voor de behandeling van het bezwaar ad € 990,- door verweerder worden vergoed, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten in beroep van appellante tot een bedrag van € 990,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 november 2017.
w.g. J.L. Verbeek w.g. A. El Markai