ECLI:NL:CBB:2021:722

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
13 juli 2021
Publicatiedatum
9 juli 2021
Zaaknummer
19/1977
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag uitbetaling betalingsrechten en vergroeningsbetaling voor actieve landbouwers

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 13 juli 2021 uitspraak gedaan in het geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een appellante, een maatschap die zich bezighoudt met landbouwactiviteiten. De appellante had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van betalingsrechten en vergroeningsbetalingen voor het jaar 2019, maar deze aanvraag werd door de minister afgewezen. De minister stelde dat de appellante niet als actieve landbouwer kon worden aangemerkt, omdat zij op de peildatum van 15 mei 2019 niet correct ingeschreven stond in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK). De appellante had zich enkel als nevenactiviteit geregistreerd, wat niet voldeed aan de vereisten voor rechtstreekse betalingen.

De appellante voerde aan dat de registratie in het handelsregister onjuist was en dat dit niet aan haar kon worden tegengeworpen. De KvK had erkend dat er een fout was gemaakt in de registratie, maar het College oordeelde dat de verantwoordelijkheid voor een correcte inschrijving bij de ondernemer zelf ligt. De appellante had moeten zorgen voor een tijdige en juiste inschrijving, vooral omdat zij op de hoogte was van de onjuiste registratie. Bovendien had zij een accountantsverklaring moeten overleggen om aan te tonen dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel van haar economische activiteiten uitmaakten, maar deze verklaring was te laat ingediend.

Het College concludeerde dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen, omdat de appellante niet voldeed aan de eisen van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen. Het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van een correcte inschrijving in het handelsregister voor landbouwers die aanspraak willen maken op subsidies en betalingen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/1977

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 juli 2021 in de zaak tussen

[naam maatschap], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ir. S. Boonstra),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van den Brink en mr. L. Anvelink).

Procesverloop

Bij besluit van 8 november 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling) afgewezen.
Bij besluit van 29 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2021. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. In geschil is of verweerder appellante terecht niet heeft aangemerkt als actieve landbouwer en daarom haar verzoek om uitbetaling van de basis- en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 terecht heeft afgewezen.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat appellante niet tijdig heeft aangetoond dat zij voldoet aan de voorwaarde dat zij actieve landbouwer is. Appellante stond ten tijde van de peildatum 15 mei 2019 niet ingeschreven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) met een hoofdactiviteit landbouw, maar alleen met een nevenactiviteit landbouw. Evenmin heeft appellante tijdig met een accountantsverklaring aangetoond dat haar landbouwactiviteiten een belangrijk deel zijn van haar totale economische activiteit.
3. Appellante voert aan dat zij al sinds jaar en dag in hoofdzaak een landbouwbedrijf voert. Als gevolg van een onjuiste verwerking van een bij de KvK opgeven mutatie door de KvK is haar hoofdactiviteit abusievelijk als neventak geregistreerd. Appellante meent dat haar de onjuiste registratie door de KvK niet kan worden tegengeworpen. Uit de ingebrachte brief van de KvK van 8 november 2019 blijkt dat de KvK heeft erkend dat de mutatie onjuist is verwerkt in het handelsregister en dat de KvK dit heeft gecorrigeerd. Dat de accountantsverklaring te laat is ingediend komt doordat appellante destijds (ten tijde van de peildatum) nog ervan uitging dat de opgegeven mutatie binnen het handelsregister op de juiste wijze was doorgevoerd. Appellante meent dat het bestreden besluit een zorgvuldige belangenafweging en een deugdelijke motivering mist.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1
Artikel 9, derde lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) bepaalt – kort gezegd – dat de lidstaten op basis van objectieve en niet-discriminerende criteria kunnen besluiten dat geen rechtstreekse betalingen worden toegekend aan natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel groepen natuurlijke personen of rechtspersonen: a) van wie de landbouwactiviteiten slechts een onaanzienlijk deel uitmaken van hun totale economische activiteiten; en/of b) van wie de voornaamste activiteit of ondernemingsdoel niet de uitoefening van een landbouwactiviteit is.
4.2
Om in het jaar 2019 in aanmerking te kunnen komen voor rechtstreekse betalingen moet een landbouwer of diens onderneming uiterlijk op 15 mei 2019, de uiterste datum voor het indienen van de aanvraag voor 2019, staan ingeschreven in het handelsregister van de KvK onder de vermelding van de verkorte omschrijving van de landbouwactiviteit en de daarbij behorende code van de Standaard Bedrijfsindeling (SBI) beginnend met de cijfers 011, 012, 013, 014, 015 of 016. Dit is bepaald in artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling. De landbouwer of diens onderneming moet ingeschreven staan met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit. Dit is bepaald in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Om aan het bepaalde in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling te voldoen, dient een landbouwer op de peildatum met een landbouwactiviteit als eerstgenoemde en daarmee als hoofdactiviteit van de onderneming geregistreerd te zijn in het handelsregister van de KvK. Eén en ander sluit aan bij het bepaalde in artikel 13 van Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 en tot wijziging van bijlage X bij die verordening, waarvan het derde lid, ter uitvoering van artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van Verordening 1307/2013, bepaalt dat een landbouwactiviteit als voornaamste activiteit of ondernemingsdoel van een rechtspersoon wordt aangemerkt, indien deze als voornaamste activiteit of ondernemingsdoel is geregistreerd in het officiële bedrijvenregister of een gelijkwaardig officieel bewijsstuk van een lidstaat (zie de uitspraken van het College van 8 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:325 en van 27 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:631).
4.3
Niet in geschil is dat appellante op 15 mei 2019 met de SBI-code 8130 (Hoveniersbedrijven) als hoofdactiviteit stond ingeschreven in het handelsregister van de KvK. Deze activiteit kan niet worden aangemerkt als landbouwactiviteit als bedoeld in artikel 2.3, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling, zodat appellante op 15 mei 2019 niet voldeed aan de eis in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling. Dat de KvK heeft verzuimd de doorgegeven wijziging van de inschrijving (van de hoofdactiviteit) tijdig juist door te voeren in het handelsregister, kan niet ertoe leiden dat van de Uitvoeringsregeling wordt afgeweken. Zoals het College heeft overwogen in zijn uitspraak van 2 maart 2021 (ECLI:NL:CBB:2021:215), staat voorop dat de ondernemer zelf verantwoordelijk is voor de correcte inschrijving van zijn landbouwactiviteiten in het handelsregister. Daarom had appellante zich ervan dienen te vergewissen of de bij de KvK doorgegeven wijziging ook daadwerkelijk correct was doorgevoerd. Dat geldt temeer nu het appellante ten tijde van het doen van haar aanvraag duidelijk moet zijn geweest dat zij met de wijze waarop zij was ingeschreven in het handelsregister (nog) niet voldeed aan de voorwaarde van het zijn van actieve landbouwer. Appellante is bij het doen van de aanvraag immers in de Gecombineerde opgave erop gewezen dat zij volgens de KvK-gegevens niet met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit stond ingeschreven. Appellante heeft daarbij aangegeven dat zij ervoor zorgt dat de inschrijving bij de KvK uiterlijk 15 mei 2019 gewijzigd is. Van appellante als professionele marktdeelnemer mag worden verwacht dat zij ervoor zorgt dat zij tijdig op de juiste wijze in het handelsregister geregistreerd staat. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante niet heeft voldaan aan de eis in artikel 2.3, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling.
4.4
Als niet tijdig wordt voldaan aan de eis om met een landbouwactiviteit als hoofdactiviteit ingeschreven te staan, kan een landbouwer voor rechtstreekse betalingen in aanmerking komen indien hij door middel van een accountantsverklaring aantoont dat de landbouwactiviteiten een niet onaanzienlijk deel uitmaken van de totale economische activiteiten. Dit is bepaald in artikel 2.3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling. De bewijsstukken ten aanzien van het zijn van actieve landbouwer, te weten bij een niet correcte inschrijving in het handelsregister van de KvK de accountantsverklaring, dienen reeds bij het indienen van de aanvraag, althans uiterlijk voor het verstrijken van de kortingsperiode, te worden overgelegd (zie de uitspraak van het College van 30 oktober 2018, ECLI:NL:CBB:2018:567). Uit artikel 4.2 van de Uitvoeringsregeling volgt dat de uiterste datum voor het indienen van de aanvraag (het verstrijken van de kortingsperiode) in 2019 op 11 juni 2019 was. Appellante heeft de accountantsverklaring pas na deze datum, namelijk met het indienen van het bezwaar op 14 november 2019, overgelegd. Dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, abusievelijk ervan uitging dat de opgegeven mutatie binnen het handelsregister op juiste wijze was doorgevoerd, komt voor haar eigen rekening en risico en kan dus niet eraan afdoen dat zij niet aan genoemde eis voldoet. Gezien het voorgaande heeft verweerder terecht geconcludeerd dat appellante ook niet heeft voldaan aan de eis in artikel 2.3, derde lid, van de Uitvoeringsregeling.
4.5
Het voorgaande leidt het College tot de conclusie dat verweerder de aanvraag van appellante om uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling voor het jaar 2019 terecht en op goede gronden heeft afgewezen. Voor een belangenafweging is daarbij geen ruimte.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, mr. H.L. van der Beek en mr. A. Venekamp, in aanwezigheid van mr. A. Graefe, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2021.
w.g. T. Pavićević w.g. A. Graefe