ECLI:NL:CBB:2021:716

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
5 juli 2021
Zaaknummer
20/163
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen tuchtrechtelijke maatregel opgelegd aan accountant wegens schending van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een accountant, appellant, tegen een uitspraak van de accountantskamer die hem een tuchtrechtelijke maatregel heeft opgelegd. De klacht van klaagster, [naam 2], betreft de wijze waarop appellant als deskundige de waarde van de onderneming van haar voormalige echtgenoot, [naam 3], heeft bepaald. De accountantskamer heeft geoordeeld dat appellant de fundamentele beginselen van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft geschonden. Appellant heeft in zijn rapport onvoldoende rekening gehouden met de contractueel overeengekomen waarderingsmethodiek en heeft belangrijke informatie over de waardering van de onderneming niet adequaat verwerkt. De accountantskamer heeft de klachten gedeeltelijk gegrond verklaard en aan appellant een waarschuwing opgelegd. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij hij betoogt dat de accountantskamer ten onrechte zijn rapport heeft beoordeeld en dat hij niet in strijd heeft gehandeld met de beroeps- en gedragsregels. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven heeft het hoger beroep ongegrond verklaard, waarbij het de oordelen van de accountantskamer heeft onderschreven. Het College concludeert dat appellant onvoldoende heeft onderbouwd waarom hij bepaalde gegevens niet heeft overgenomen en dat hij niet adequaat heeft gereageerd op de door klaagster aangeleverde informatie. De uitspraak van de accountantskamer blijft daarmee in stand.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 20/163

Uitspraak van de meervoudige kamer van 6 juli 2021 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. L.H.W.M. Koenen),
tegen de uitspraak van de accountantskamer van 20 december 2019, gegeven op een klacht, tegen appellant ingediend door

[naam 2] ( [naam 2] )

(gemachtigde: mr. M.G. Kelder).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
20 december 2019, met nummers 16/2895 Wtra AK en 18/1160 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2019:86).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Bij brief van 5 maart 2021 heeft [naam 2] haar reactie aangevuld en nadere stukken ingediend.
Bij brief van 12 maart 2021 heeft appellant een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2021.
Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. [naam 2] is eveneens verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is bij beschikking van de rechtbank Utrecht (rechtbank) van 18 augustus 2010 benoemd tot deskundige in het geschil tussen [naam 2] en haar voormalige echtgenoot [naam 3] RA ( [naam 3] ) over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de alimentatie voor [naam 2] en de kinderen. De rechtbank heeft appellant gevraagd om ten behoeve daarvan onder meer te rapporteren over het inkomen en het uitgavenpatroon van [naam 3] en [naam 2] vóór de echtscheiding, de reële verdiencapaciteit van [naam 3] uit zijn ondernemingen en de waarde van (de aandelen in) zijn ondernemingen per 1 september 2010. Appellant heeft op 17 juni 2016 een conceptdeskundigenbericht (hierna: conceptrapport) voor commentaar aan (de gemachtigden van) [naam 2] en [naam 3] gezonden. Op 20 oktober 2017 heeft appellant het definitieve deskundigenbericht (hierna: rapport) uitgebracht.
1.3
In het conceptrapport en het rapport heeft appellant over het onderwerp “Deelneming [naam 5] ” (dit betreft het belang van [naam 3] via [naam 4] B.V. in het accountantskantoor [naam 5] ) het volgende gerapporteerd:
“ Ten aanzien van de waardering van het (20%) belang in [naam 5] merk ik het volgende op. Getekend 18 juli 2007 zijn de vijf aandeelhouders van [naam 5] met elkaar overeengekomen dat de in de daaraan gehechte concept-aandeelhoudersovereenkomst vastgelegde bepalingen leidend zullen zijn voor de afspraken die de aandeelhouders met elkaar hebben gemaakt. Bijlage 1 bij deze concept-aandeelhoudersovereenkomst geeft de contractueel overeengekomen methodiek aan die tussen de aandeelhouders van toepassing is op de bepaling van de waarde van [naam 5] . Onderdeel van deze methodiek is de factor goodwill. De bepaling van de waarde van de goodwill is op verzoek van de aandeelhouders nader uitgewerkt door de heer F [naam 6] van [naam 7] BV, onder andere in memo's gedateerd 8 maart 2007, 17 juni 2010 en 14 juli 2011. [naam 7] waardeert [naam 5] en [naam 8] BV (100%) op € 4.384.000 per 1 januari 2010 en [naam 5] (100%) op € 631.000 per 1 januari 2011 ( [naam 8] is gedurende 2010 verkocht).
In 2010 heeft één van de partners van [naam 5] , de heer [naam 9] , aangegeven daadwerkelijk te willen uittreden. Deze uittreding is contractueel geregeld in een vaststellingsovereenkomst d.d. 29 april 2011 waarin onder andere is vastgelegd dat de heer [naam 9] per 31 december 2010 uittreedt. De koopsom voor zijn 20% belang in [naam 5] is hierbij overeengekomen voor een bedrag van € 662.500 en voor zijn 20% belang in [naam 10] BV voor een bedrag van € 200.000. Volgens de overeengekomen waardebepalingsmethodiek wordt bij beëindiging vóór 1 juli aangesloten bij een beëindiging per begin van het betreffende jaar en bij beëindiging na 1 juli aangesloten bij een beëindiging per het einde van het betreffende jaar. Aangezien ik de met de heer [naam 9] overeengekomen vergoeding niet heb kunnen aansluiten op de waardering van [naam 7] , heb ik de heer [naam 3] op
24 april 2012 gevraagd hoe de vergoedingen aan de heer [naam 9] tot stand zijn gekomen. De heer [naam 3] heeft toegelicht dat de uiteindelijke overnameprijzen in onderhandeling tot stand zijn gekomen. Hierbij zouden de overige aandeelhouders hebben toegegeven aan de heer [naam 9] die zijn aandelen wilde aanbieden naar het waarderingsmoment 1 januari 2010. Omdat de onderhandelingen namens de overblijvende aandeelhouders volgens de heer [naam 3] werden gevoerd door de heer [naam 11] heb ik ook hem om een nadere toelichting gevraagd. Op 21 december 2015 heeft de heer [naam 11] in een bijeenkomst op mijn kantoor, in het bijzijn van mevrouw [naam 2] en de heer [naam 12] [ [naam 12] RA RV; CBb] de uiteenzettingen van de heer [naam 3] bevestigd. Mede om een langdurige procedure te vermijden (tenminste twee jaar, waarin ook de management fee ad € 180.000 doorbetaald had moeten worden) en doordat door de verkoop van [naam 8] geld beschikbaar was voor de zittende aandeelhouders, werd volgens de heer [naam 11] gekozen voor een "quick en dirty"-oplossing. De eerder door de aandeelhouders gemaakte contractuele afspraken, onder andere inzake de opzeggingsdatum, werden hierbij opzij geschoven. De heer [naam 12] heeft in de bespreking aangegeven dat hij dit in de praktijk wel vaker ziet als iemand gedwongen weg moet.
In zijn e-mailbericht van 18 juli 2011 heeft de heer [naam 3] zijn visie gegeven op de waardering van zijn aandeel in [naam 5] per de peildatum 1 september 2010. Volgens hem zou de waardering moeten leiden tot een uitkomst volgens de methodiek zoals die met de heer [naam 9] is overeengekomen maar dan per de peildatum, uitgaande van de waardering door [naam 7] per 31 december 2010, zijnde € 631.000 voor 100% van de aandelen, per saldo € 126.200 voor een 20% belang.
Hoewel de heer [naam 9] in 2010 zijn aandelen heeft aangeboden, is niet geheel duidelijk of dit voor of na 1 juli heeft plaatsgevonden. De na onderhandeling met de heer [naam 9] overeengekomen prijs van € 662.500 voor zijn aandeel in [naam 5] alsmede € 200.000 voor zijn 20% belang in [naam 10] BV, totaal derhalve € 862.500, komt nagenoeg overeen met 20% van de waarde ad € 4.384.000 per 1 januari 2010 zoals blijkt uit het concept van [naam 7] van 17 juni 2010. Dit is derhalve de uitkomst van de onderhandeling geweest. Daarbij is het de heer Van Baerle in onderhandeling gelukt uit te gaan van het betere resultaat in het jaar daarvoor.
In onderhavig geval dient bij de waardering van de aandelen welke [naam 4] BV houdt in [naam 5] niet te worden uitgegaan van een gedwongen vertrek van de heer [naam 3] . Daarnaast staat, anders dan bij de heer [naam 9] het geval is, in het specifieke geval van de heer [naam 3] de peildatum wel vast, te weten 1 september 2010, derhalve na 1 juli 2010. Op basis van de overeengekomen formule zoals uitgewerkt door [naam 7] gedateerd 14 juli 2011, bedraagt de waarde van 100% van [naam 5] per 1 januari 2011 € 631.000, derhalve € 126.200 voor het 20% belang van de heer [naam 3] (gehouden via [naam 4] BV).
In zijn memo gedateerd 30 september 2015 heeft de heer [naam 12] , namens mevrouw [naam 2] , zijn visie op de waardering uiteengezet. De basis-veronderstelling van de heer [naam 12] is dat op het waarderingsmoment de heer [naam 3] nog 7 jaar actief zal zijn in [naam 5] en vervolgens bij uittreden in 2017 een eenmalige uittreedvergoeding ontvangt. Op basis hiervan becijfert de heer [naam 12] de waarde van het 20% aandeel van de heer [naam 3] in [naam 5] op € 874.000. Dit bedrag bestaat in de visie van de heer [naam 12] derhalve uit twee onderdelen: het aandeel van de heer [naam 3] in de contante waarde van de geschatte dividendstroom in de periode 2011-2017 ad € 239.000 alsmede de contante waarde van de uittreedvergoeding in 2017 ad € 635.000, rekening houdend met de door [naam 7] gehanteerde uitgangspunten. De heer [naam 12] verhoogt derhalve in feite de waarde van [naam 4] BV / [naam 5] met de contante waarde van de eigen verdiencapaciteit van de heer [naam 3] in de jaren na het waarderingsmoment.
In tegenstelling tot de heer [naam 12] ga ik bij de waardering uit van de waarde in het economisch verkeer, derhalve van de situatie waarin de heer [naam 3] op de peildatum zijn belang in [naam 5] daadwerkelijk zou hebben overgedragen en op dat moment (en niet 7 jaar later) een vergoeding zou hebben ontvangen op basis van de afspraken die de partners/aandeelhouders hebben gemaakt. Zoals hiervoor aangegeven, heeft [naam 7] becijferd dat per 1 januari 2011 de waarde voor 100% van de aandelen € 631.000 bedraagt. Deze berekening sluit aan op de contractueel tussen de aandeelhouders gemaakte afspraken. Ik ga er derhalve van uit dat per de peildatum het aandeel van [naam 4] BV in [naam 5] € 126.200 bedraagt.”
1.4
Bij uitspraak van 2 oktober 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:379) heeft het College naar aanleiding van een door [naam 2] tegen [naam 3] ingediende tuchtklacht geoordeeld dat [naam 3] door zijn wijze van verantwoording van de gekochte woning en de advocaatkosten in de jaarrekeningen van [naam 4] B.V. in strijd heeft gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid en hem de maatregel opgelegd van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant in de registers voor de duur van drie weken.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
[naam 2] heeft twee klachten tegen appellant ingediend. De eerste klacht heeft zij ingediend naar aanleiding van zijn conceptrapport (klachtzaak met nummer 16/2895 Wtra AK) en de tweede klacht naar aanleiding van het rapport (klachtzaak met nummer 18/1160 Wtra AK). De accountantskamer heeft deze klachten gevoegd behandeld. De klachten, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houden, voor zover in hoger beroep van belang, de volgende verwijten in:
Klachtzaak 16/2895
b. appellant heeft de waarde van de onderneming van [naam 3] bepaald op basis van een niet algemeen aanvaarde waarderingsmethode die moeilijk verdedigbaar is en onvoldoende inzicht geeft in de gehanteerde methode en gegevens;
e. appellant heeft cijfers die door [naam 2] waren verstrekt en door appellant als betrouwbaar zijn aangemerkt, niet overgenomen en daarnaast de van [naam 3] op 2 augustus 2012 ontvangen gegevens zonder het maken van aansluitingen en ondanks uitspraken van de accountantstuchtrechter waaruit blijkt dat die aangeleverde gegevens niet correct zijn, wel geaccepteerd;
f. appellant heeft de cijfers met betrekking tot de uitgaven na het feitelijk uiteengaan van [naam 2] en [naam 3] niet correct van [naam 2] overgenomen en niet correct verwerkt;
Klachtzaak 18/1160
j. appellant heeft selectief informatie over de waarde van de onderneming van [naam 3] die dateert van na september 2010 buiten beschouwing gelaten;
k. appellant heeft cijfers die door [naam 2] waren verstrekt en door appellant als betrouwbaar zijn aangemerkt, niet overgenomen en daarnaast de van [naam 3] op 2 augustus 2012 ontvangen gegevens zonder het maken van aansluitingen en ondanks uitspraken van de accountantstuchtrechter waaruit blijkt dat die aangeleverde gegevens niet correct zijn, wel geaccepteerd;
l. appellant heeft bij de waardering van de onderneming van [naam 3] ten onrechte niet de informatie betrokken die hij bij de Kamer van Koophandel had kunnen vinden over de verkoop van aandelen [naam 5] aan [naam 13] B.V., een onjuiste uitleg over de aandelentransactie met [naam 9] geaccepteerd en niet onderbouwd waarom hij geen nader onderzoek hoefde te doen naar de transactie in verband met de toetreding van [naam 14] .
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de vanwege hun samenhang tezamen beoordeelde klachtonderdelen e, k en f en de klachtonderdelen b, j en l gedeeltelijk gegrond verklaard en de klachten voor het overige ongegrond verklaard. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.
2.3
De accountantskamer heeft, samengevat, geoordeeld dat appellant in het (concept)rapport had moeten toelichten waarom hij wijzigingen heeft aangebracht in de gegevens uit de door [naam 2] verstrekte uitgaveoverzichten. Ook had hij in het rapport in de motivering van zijn oordeel over de waarde(ring) van de aandelen in de onderneming van [naam 3] meer nadrukkelijk en duidelijker dan hij heeft gedaan moeten betrekken de prijs die door een toegetreden aandeelhouder is betaald, de prijs die aan een uitgetreden aandeelhouder is betaald en de wijze waarop deze prijzen tot stand zijn gekomen. Het opnemen in het rapport van nadere gegevens over onder meer de gehanteerde rekenmethode had een bredere afweging van de aanwezige alternatieven mogelijk gemaakt, ook door de rechtbank.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klachtonderdelen b, j en l alsmede e, k en f. Het hogerberoepschrift bestaat uit twee afzonderlijke delen, In het navolgende zal het College de door de accountantskamer gegrond verklaarde klachtonderdelen bespreken en daarbij – voor zover nodig – ingaan op de in beide delen aangevoerde grieven. Eerst bespreekt het College enkele meer algemene grieven.
4. Appellant heeft naar voren gebracht dat de accountantskamer hem ten onrechte niet vóór het instellen van hoger beroep een afschrift van het proces-verbaal van de zitting heeft willen verstrekken. Naar zijn mening is dit in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat hij daardoor is benadeeld in de voorbereiding van zijn hoger beroep.
Het College is van oordeel dat appellant geen belang heeft bij een oordeel over deze grief. Een oordeel dat (de voorzitter van) de accountantskamer zijn verzoek niet had mogen afwijzen, kan niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak leiden, reeds omdat het gaat om een beslissing van de voorzitter na de uitspraak. Bovendien heeft appellant, na het instellen van het hoger beroep, via het College alsnog een afschrift van het proces-verbaal van de zitting bij de accountantskamer ontvangen en heeft hij de al aangevoerde grieven desgewenst kunnen aanvullen.
5. Voor zover appellant heeft gesteld dat de accountantskamer ten onrechte zijn verweer heeft verworpen dat de klacht of delen daarvan wegens onduidelijkheid niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard, onderschrijft het College hetgeen de accountantskamer te dien aanzien in overweging 4.4.3van de bestreden uitspraak heeft overwogen.
Klachtonderdelen b, j en l
6. Appellant kan zich niet verenigen met de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klachtonderdelen b, j en l. Deze klachtonderdelen betreffen, kort gezegd, de rapportage over de manier waarop appellant de waarde van de onderneming van [naam 3] heeft bepaald. Hierover heeft de accountantskamer onder meer het volgende overwogen, waarbij voor “betrokkene” appellant en voor “klaagster” [naam 2] moet worden gelezen:
“ 4.15.9 De Accountantskamer is van oordeel dat naleving van het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA en van de eisen die daaruit voortvloeien, zoals verwoord in 4.5 van deze uitspraak, in dit geval meebrengen dat betrokkene in het rapport meer nadrukkelijk en duidelijker dan hij heeft gedaan de prijs die door [naam 14] is betaald voor de aandelen die hij heeft gekocht, en de wijze waarop die prijs tot stand is gekomen, had moeten betrekken in de motivering van zijn oordeel over de waarde(ring) van de onderneming. Daarbij is redengevend dat betrokkene bij de bepaling van het bedrag waarvoor (een aandeel in) de onderneming bij verkoop aan een rationeel handelende derde te gelde zou kunnen worden gemaakt, kennelijk (zo leidt de Accountantskamer mede af uit zijn verweer) doorslaggevende betekenis heeft toegekend aan het bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van de [naam 7] -methode, en daarnaast (in zijn verweer) heeft erkend dat [naam 14] moet worden aangemerkt als een rationeel handelende derde en heeft vastgesteld dat de prijs die [naam 14] heeft betaald, is totstandgekomen op basis van de [naam 7] -methode. Met deze uitgangspunten voor de waardering valt echter niet (goed) te rijmen het standpunt dat betrokkene (vervolgens) ook inneemt in het rapport en ter onderbouwing van zijn verweer, dat de contractueel overeengekomen waarderingsmethode in de weg staat aan het vaststellen van de waarde op basis van de transacties met [naam 9] en [naam 14] . Voor dat standpunt is nog minder te zeggen, als in aanmerking wordt genomen dat deze methode, naar betrokkene in het (concept)rapport heeft vermeld, is vastgelegd in een conceptaandeelhoudersovereenkomst daterend uit 2007, die niet is ondertekend. Dit gegeven, dat betrokkene in zijn verweer kennelijk (waar hij immers spreekt over contractueel overeengekomen methode) uit het oog heeft verloren, had voor betrokkene aanleiding moeten zijn om in het rapport het belang van de [naam 7] -methode voor de waardebepaling (sterker) te relativeren (dan hij heeft gedaan). De noodzaak daartoe was nog groter, gegeven de prijs die is overeengekomen met [naam 9] voor diens aandelen, waarover betrokkene zelf heeft opgetekend dat hij “de met [naam 9] overeengekomen vergoeding niet (heeft) kunnen aansluiten op de waardering van [naam 7] ”. Redengevend voor het oordeel van de Accountantskamer is verder dat in het (concept)rapport niet is vermeld waarom de conceptaandeelhoudersovereenkomst niet door de aandeelhouders was ondertekend en dat in het (concept)rapport een (meer expliciete) uiteenzetting over de inhoud van die overeenkomst en over de componenten van de [naam 7] -methode (en de inhoud van de memo’s van [naam 7] ) ontbreekt. Nadere gegevens over deze aspecten hadden een bredere afweging van de aanwezige alternatieven mogelijk gemaakt, ook door de rechtbank die uiteindelijk mede op basis van het rapport van betrokkene, een oordeel zou moeten vellen over de waarde van de onderneming van [naam 3] .
4.15.10
Met wat hiervoor is geoordeeld is niet gezegd dat betrokkene in het rapport had moeten adviseren de waarde van de aandelen van [naam 3] op de peildatum te bepalen op een bedrag dat was gerelateerd aan de prijs betaald door [naam 14] en de prijs betaald aan [naam 9] . Daarmee is alleen gezegd dat betrokkene in het rapport met het oog op de voorlichting van de rechtbank veel minder stellig dan hij heeft gedaan, had moeten oordelen dat de waarde van de aandelen gesteld moest worden op € 126.200,--. Voor deze benadering bestond te meer reden, gezien het grote verschil tussen dit bedrag en het bedrag dat meer aansluit op de prijzen betaald door [naam 14] en betaald aan [naam 9] en gezien de omstandigheid dat dit verschil mede werd veroorzaakt door het slechte resultaat van [naam 5] over 2010 tegenover de (veel) betere resultaten in 2009 en 2011. De [naam 7] -methode berekent immers een genormaliseerd resultaat op basis van 3x het afgelopen jaar, 1x het voorgaande jaar en 2x de prognose voor het komende jaar.”
7.1
Appellant stelt dat de accountantskamer bij de beoordeling van deze klachtonderdelen impliciet ervan uit lijkt te gaan dat er geen afspraak zou bestaan tussen de aandeelhouders. Om de waarde in het economisch verkeer te kunnen bepalen, heeft appellant beoordeeld of de participatie van [naam 3] in de onderneming overdraagbaar is en of er ten aanzien van een overdracht juridische afspraken zijn gemaakt. De participanten bleken een overeenkomst te hebben gesloten. Daarin hebben zij onder meer afspraken gemaakt over de manier waarop de prijs moet worden bepaald in het geval dat één van hen zijn participatie in de onderneming wil overdragen. Dit is beschreven op bladzijde 16 van zijn (concept)rapport. Tijdens het onderzoek heeft appellant zowel het bestaan van deze afspraken vastgesteld als de wijze waarop daarmee is omgegaan in de situatie dat participanten daadwerkelijk zijn uitgetreden. Hierbij heeft hij uitgebreid beoordeeld wat de onderliggende redenen zijn geweest voor het gedeeltelijk afwijken van de gemaakte afspraken, zoals in het geval van [naam 9] , en heeft hij zelfs partijen, hun adviseurs en de onderhandelaar namens [naam 5] ( [naam 11] ) voor een overleg op zijn kantoor uitgenodigd.
7.2
Ook betoogt appellant dat de accountantskamer op basis van de onjuiste veronderstelling dat er tussen de aandeelhouders geen afspraak zou bestaan, stelt dat hij als deskundige meerdere opties had moeten verkennen om de waarde van de aandelen te bepalen. Die opties zijn ook verkend, maar ze waren er eenvoudigweg niet, omdat de aandeelhouders concrete juridische afspraken hadden gemaakt waaraan zij waren gehouden. Dat is uit zijn onderzoek gebleken en in het (concept)rapport ook expliciet beschreven. Het bestaan van deze juridische afspraken staat bij de echtelieden ook helemaal niet ter discussie en was dan ook geen onderdeel van de klacht. Juist als hij deze overeenkomst niet als uitgangspunt had genomen, zou er mogelijk sprake zijn geweest van een ondeugdelijke grondslag en daarmee mogelijk van een klachtwaardige situatie.
7.3
Appellant stelt verder dat de accountantskamer ten onrechte op de stoel van de burgerlijke rechter is gaan zitten. De rechtbank heeft hem als deskundige gevraagd de waarde per 1 september 2010 te bepalen. Dit houdt in dat de rechtbank van de deskundige een concreet antwoord of advies wil, namelijk wat volgens hem de waarde per die datum is, uiteraard gebaseerd op een deugdelijke onderbouwing. Die vraag heeft appellant in zijn rapport op basis van een deugdelijke onderbouwing concreet beantwoord. Het kan niet zo zijn dat de accountantskamer dan vervolgens gaat stellen dat hij meerdere alternatieven had moeten onderzoeken. Het is bovendien volstrekt onduidelijk wat de accountantskamer met ‘alternatieven’ bedoelt. Deze alternatieven heeft hij wel degelijk onderzocht, maar ze waren gegeven de aandeelhoudersovereenkomst niet aan de orde. Daarbij komt dat als de rechtbank had gemeend dat er alternatieven zijn, zij daar na lezing van het rapport naar had kunnen vragen, maar dat is niet gebeurd. Appellant wijst erop dat zijn rapport een advies is aan de rechtbank waarop partijen mogen reageren en dat het uiteindelijk de rechter is die, alles overwegende, beslist tegen welke prijs de aandelen in de vermogensafwikkeling worden betrokken.
7.4
Volgens appellant heeft [naam 2] ter zitting van de accountantskamer opgemerkt dat de aandeelhoudersovereenkomst niet is ondertekend. Dit is vervolgens een eigen leven gaan leiden, zodanig dat hem nu iets wordt verweten dat feitelijk niet aan de orde is. Het op bladzijde 16 van het (concept)rapport expliciet genoemde document “getekend 18 juli 2017” en de “daaraan gehechte” concept-aandeelhoudersovereenkomst had de accountantskamer bij hem of [naam 2] moeten opvragen. Als [naam 2] over het bestaan van de afspraken een klacht had geformuleerd, dan had hij de expliciet in zijn rapport genoemde documenten ingebracht. In een zorgvuldige procedure zou de accountantskamer aan de pas ter zitting gemaakte opmerking van [naam 2] over de ondertekening van de overeenkomst geen doorslaggevend gewicht mogen toe kennen. De accountantskamer is naar de mening van appellant tekortgeschoten doordat zij heeft verzuimd de documenten op te vragen die de basis vormden voor zijn waardering. Zij heeft een veronderstelling gedaan en daarbij uit het oog verloren dat het opvragen van de documenten een procedure bij het College had kunnen besparen.
8.1
Het College stelt voorop dat een tuchtrechtelijke procedure als de onderhavige er niet toe strekt om de inhoud of de wijze van totstandkoming van een deskundigenbericht, opgesteld in het kader van een civielrechtelijke procedure, opnieuw en integraal te onderzoeken. Beoordeeld dient te worden of de accountant bij het opstellen van zijn deskundigenbericht in strijd heeft gehandeld met de voor hem geldende beroeps- en gedragsregels (ECLI:NL:CBB:2016:389). Van die beroeps- en gedragsregels maakt onderdeel uit dat bevindingen en conclusies in een deskundigenbericht dienen te worden voorzien van een deugdelijke grondslag (ECLI:NL:CBB:2018:663).
8.2
De stelling van appellant dat de accountantskamer de wijze waarop hij als gerechtelijk deskundige de aandelen van [naam 3] heeft gewaardeerd ten onrechte niet marginaal, maar vol heeft getoetst, volgt het College niet. De accountantskamer heeft de klachten voor zover gericht tegen de inhoud of de wijze van totstandkoming van het (concept) rapport beoordeeld in het licht van bovenstaand toetsingskader. Terecht heeft de accountantskamer getoetst of appellant bij de uitvoering van zijn opdracht de fundamentele beginselen heeft nageleefd.
8.3
Het College is met de accountantskamer van oordeel dat appellant het verwijt treft dat hij het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid heeft geschonden. Het College stelt vast dat de concept-aandeelhoudersovereenkomst zelf niet is ondertekend, maar dat de aandeelhouders op 18 juli 2007 schriftelijk hebben verklaard dat zij, vooruitlopend op de ondertekening van de concept aandeelhoudersovereenkomst, hebben besloten dat deze leidend is, ingeval van overlijden of ziekte van een van de natuurlijke personen/aandeelhouders. Dat appellant daarvan is uitgegaan acht het College daarom op zichzelf begrijpelijk. Desondanks blijkt dat de aandeelhouders in twee gevallen – de uittreding van [naam 9] in 2010 en de toetreding van [naam 14] in 2011 – in relevante mate van de concept-aandeelhoudersovereenkomst zijn afgeweken. Appellant heeft in het (concept)rapport bij de waardebepaling van de participatie van [naam 3] (via [naam 4] B.V.) in [naam 5] geen rekening gehouden met deze twee gevallen. Daarmee heeft hij het uitgangspunt dat de aandeelhoudersovereenkomst aan de waardebepaling ten grondslag moet worden gelegd onvoldoende gerelativeerd. Appellant had meer aandacht had moeten besteden aan de (veel hogere) waardering die heeft plaatsgevonden bij de uittreding van [naam 9] en de toetreding van [naam 14] , waaruit blijkt dat betrokken partijen zich kennelijk niet gebonden achtten aan de wijze van waardering zoals voorzien in de concept aandeelhoudersovereenkomst. Appellant heeft, ook naar het oordeel van het College, te stellig gerapporteerd dat de waarde van de aandelen gesteld moest worden op het door hem berekende bedrag, ontleend aan de [naam 7] -methode. Het betoog van appellant tegen de (gedeeltelijke) gegrondverklaring van de klachtonderdelen b, j en l faalt dan ook.
Klachtonderdelen e, k en f
9. Appellant kan zich evenmin verenigen met de gegrondverklaring van de klachtonderdelen e, k en f. Deze klachtonderdelen betreffen, kort gezegd, de manier waarop appellant is omgegaan met de door [naam 2] (en [naam 3] ) verstrekte gegevens in de overzichten van uitgaven in onderscheiden perioden. Hierover heeft de accountantskamer het volgende overwogen:
“ 4.14.3 Over het verwijt dat een toelichting ontbreekt op de door betrokkene aangebrachte wijzigingen in de gegevens in de overzichten van klaagster, oordeelt de Accountantskamer dat van betrokkene verlangd had kunnen worden dat hij deze toelichting al in het conceptrapport had verstrekt, ook als het gaat om wijzigingen naar aanleiding van geconstateerde verschillen die niet materieel zijn. Pas uit die toelichting kan immers worden opgemaakt of het daadwerkelijk gaat om niet materiële verschillen. Verder valt niet in te zien waarom betrokkene niet al in het conceptrapport heeft uiteengezet waarom hij aanleiding heeft gezien wijzigingen aan te brengen in de gegevens in de overzichten van klaagster. Ook die eis vloeit voort uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zoals bedoeld in de VGBA. Met een toelichting zoals hiervoor bedoeld was de voortgang van het onderzoek gediend en had (waarschijnlijk) voorkomen kunnen worden dat klaagster betrokkene had verweten dat hij anders omging met haar gegevens dan met die van [naam 3] . Opmerking verdient overigens dat de toelichting op de aangebrachte wijzigingen op bladzijde 25 van het rapport (hierop neerkomend dat het gebruikelijk is omissies te constateren, correcties door te voeren en waar nodig en/of mogelijk (voor de hand liggende) aansluitingen vast te stellen) ook weer vragen oproept, omdat niet wordt uitgelegd in welke gevallen “correcties” worden doorgevoerd en in welke gevallen aansluitingen worden gemaakt. Gezien het vorenstaande zijn de klachtonderdelen in zoverre gegrond. (…)”
10. Appellant stelt dat in de conceptfase van een rapport niet alles meteen duidelijk hoeft te zijn. Hij ziet niet in waarom het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid zou vereisen dat wijzigingen die in door partijen verstrekte gegevens zijn doorgevoerd ook al in een conceptrapport moeten worden toegelicht. In zijn conceptrapport heeft hij de door [naam 2] aangeleverde gegevens gebruikt, maar dat betekent niet dat hij alles een-op-een heeft overgenomen. Het conceptrapport heeft hij vervolgens uit zorgvuldigheid, in het kader van hoor en wederhoor, aan partijen toegestuurd met het verzoek hierop te reageren. Omdat [naam 2] tot de bevinding kwam dat zij niet alle door hem gehanteerde bedragen kon aansluiten op de cijfers die zij had aangeleverd, heeft appellant dit voor haar (en de rechter) verduidelijkt in zijn reactie op bladzijde 13 van zijn rapport. Achteraf gezien was het mogelijk beter geweest om deze toelichting al in het conceptrapport op te nemen, maar verwijtbaar is dit niet. Het is juist om deze reden dat hij eerst een concept voor commentaar naar partijen heeft gestuurd. De reactie van [naam 2] heeft er vervolgens toe geleid dat een en ander alsnog is toegelicht. De accountantskamer heeft er volgens appellant geen oog voor dat hij juist uit zorgvuldigheid zijn conceptbevindingen eerst aan partijen heeft voorgelegd. Het is immers mogelijk dat hij iets over het hoofd heeft gezien of verkeerd heeft geïnterpreteerd. In dit geval kwam hierdoor naar voren dat [naam 2] bepaalde informatie niet direct kon aansluiten op het conceptrapport. Een conceptrapport hoeft niet altijd volledig juist en volledig foutloos te worden opgesteld voordat het aan partijen wordt toegestuurd. Verder is appellant het niet eens met de overweging van de accountantskamer dat met een toelichting de voortgang van het onderzoek was gediend en (waarschijnlijk) voorkomen had kunnen worden dat [naam 2] appellant had verweten dat hij anders omging met haar gegevens dan met die van [naam 3] . Die overweging is nergens op gebaseerd en is niet meer dan een veronderstelling, waarvan de juistheid ten zeerste te betwijfelen, gezien het aantal klachten van [naam 2] en de strekking daarvan. Ook is appellant het niet eens met hetgeen de accountantskamer aan het slot van overweging 4.14.3 van de bestreden uitspraak heeft opgemerkt over zijn toelichting op de aangebrachte wijzigingen op bladzijde 25 van het rapport. Het citaat waarnaar de accountantskamer verwijst om een uitspraak te doen over de door appellant aangebrachte wijzigingen, betreft zijn reactie op de beschuldiging van [naam 15] RA, directeur van forensisch onderzoeksbureau [naam 16] , dat het feit dat appellant op het specifieke onderdeel van de door [naam 2] overgelegde informatie werkzaamheden heeft verricht, terwijl hij eerder had gemeld dat niet te zullen doen, duidt op willekeur. Appellant heeft op bladzijde 25 van zijn rapport daarop geantwoord dat het erop lijkt “dat het in de visie van [naam 15] in het geval dat geen accountantscontrole wordt toegepast, niet gebruikelijk is omissies te constateren, correcties door te voeren en waar nodig en/of onmogelijk (voor de hand liggende) aansluitingen vast te stellen.” Anders dan de accountantskamer stelt, heeft appellant ook geen toelichting gegeven op de aangebrachte wijzigingen op bladzijde 25 van het rapport.
11. Het College onderschrijft het betoog van appellant niet. De accountantskamer heeft terecht geoordeeld dat uit het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid voortvloeit dat appellant al in het conceptrapport uiteen had moeten zetten dat en waarom hij aanleiding heeft gezien wijzigingen aan te brengen in de gegevens in de overzichten van [naam 2] . Zoals ook in paragraaf 5.3.2, punt 25, van de Leidraad deskundigen in civiele zaken is aangegeven, bevat het conceptrapport de volledige onderzoeksbevindingen van de gerechtelijk deskundige. Het ‘concept’-aspect van het rapport houdt, aldus (ook) deze leidraad, slechts in dat het deskundigenbericht pas definitief is en naar de rechter kan worden gezonden nadat aan partijen gelegenheid is gegeven opmerkingen te maken en verzoeken te doen en de deskundige deze heeft verwerkt. Overigens is gebleken dat de wijzigingen die appellant had aangebracht, ook volgens [naam 2] , van geringe betekenis zijn en dat er naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen een correctie heeft plaatsgevonden in de definitieve versie van het rapport. De stelling van appellant dat de aan het slot van overweging 4.14.3 van de bestreden uitspraak bedoelde toelichting zijn reactie is op de beschuldiging van willekeur baat hem niet. Die stelling doet er namelijk niet aan af dat appellant ook in het concept zowel de wijzigingen als de reden daarvoor had behoren vermelden en toelichten, zodat dit voor partijen inzichtelijk/controleerbaar was geweest en dat hem, omdat hij dit achterwege heeft gelaten, het verwijt treft het fundamentele beginsel van vakbekwaamheid en zorgvuldigheid te hebben geschonden.
12. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
13. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.W. Aerts, mr. W.A.J. van Lierop en mr. E.J. Daalder, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2021.
de voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen