Uitspraak
[naam 1], te [plaats 1],
[naam 2], te [plaats 2],
1.Het procesverloop in hoger beroep
Bij brief van 21 mei 2013 heeft klaagster een reactie op het hoger beroepschrift van betrokkene ingediend.
Klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. M. Renes, advocaat te Amsterdam. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
2.De uitspraak van de accountantskamer
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover het betreft de verwijten inzake I) de verantwoording als effecten onder de vlottende activa in de jaarrekening van een door [naam 3] BV gekochte woning en II) het door betrokkene opnemen van de kosten van zijn advocaat als kostenpost die op het resultaat van [naam 3] BV drukt. De accountantskamer heeft voorts klachtonderdeel d gegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op het niet verhinderen door betrokkene dat de andere accountant op 3 december 2008 een onjuiste dan wel onvolledige accountantsverklaring heeft afgegeven. De accountantskamer heeft ter zake de maatregel opgelegd van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene in het register voor de duur van zes weken.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:YH0341), die als hier ingelast wordt beschouwd.
3.De beoordeling van de hoger beroepen
Blijkens de wetsgeschiedenis is de reden van deze wijziging gelegen in de wens dat de bepalingen inzake het beroep bij het College voor accountantstuchtzaken gelijkluidend zouden zijn aan de bepalingen voor Pbo-tuchtzaken, als opgenomen in de Wet turbo 2004. Aangezien de in de Wet turbo 2004 neergelegde beroepstermijn, zoals hiervoor is aangegeven, destijds in overeenstemming was gebracht met de in het bestuursrecht geldende termijn van zes weken, moet worden aangenomen dat de reden van de wetswijziging van 1 mei 2009 is gelegen in een wens tot verdere gelijkschakeling van de behandeling van tuchtzaken met de volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te behandelen bestuursrechtelijke zaken.
Uit de hoger beroepsgronden van klaagster blijkt voorts dat klaagster het ermee eens is dat de accountantskamer enkele andere onderdelen van klachtonderdeel a en klachtonderdeel d gegrond heeft verklaard (als hiervoor is weergegeven in rubriek 2) en ter zake een maatregel heeft opgelegd. Op hetgeen zij ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen heeft aangevoerd zal hierna zo nodig worden ingegaan in het kader van het door betrokkene ingestelde hoger beroep.
Daarnaast heeft klaagster op p. 2 onder V. van de brief van 16 april 2013 in het algemeen aangevoerd dat betrokkene in het kader van de echtscheiding onjuiste verklaringen heeft afgegeven ten aanzien van het inkomen en de welstand van het gezin.
Het College is van oordeel dat het door klaagster gestelde handelen van betrokkene ten aanzien van deze punten dient te worden aangemerkt als het handelen van een accountant in privé. Het College verwijst hiertoe voor zover nodig naar zijn uitspraak van 19 augustus 2011 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:CBB:2011:BR6106). Op de vraag of privé-handelingen tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst zal hierna worden ingegaan.
In het Staatsblad van 21 december 2012 is de Wet op het accountantsberoep gepubliceerd. Deze wet is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. In artikel 42, eerste lid daarvan is bepaald:
“Ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep is de accountant onderworpen aan tuchtrechtspraak op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants ter zake van: a. enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; en b. enig ander dan in onderdeel a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.”In de memorie van toelichting bij deze wetswijziging (Kamerstukken 30025, nr.3) is vermeld dat het hier gaat om een verduidelijking die de accountantskamer de ruimte biedt om naast beroepsmatige ook andere handelingen te betrekken in de tuchtrechtelijke toetsing, waarbij voorts is opgemerkt dat met de eerdere wetswijziging niet expliciet is beoogd de toetsing van de tuchtrechter te beperken tot het beroepsmatig handelen in enge zin.
Het College is van oordeel dat deze mededeling in de memorie van toelichting bij de Wet op het accountantsberoep onvoldoende aanleiding vormt terug te komen van voornoemd oordeel. Het College neemt daarbij in aanmerking dat bij de vorming van dat oordeel groot belang is gehecht aan de duidelijke tekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA en artikel 51, eerste lid, Wet AA. Voorts betreft de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting een andere wet, die op een later moment in werking is getreden Ten slotte verdraagt de rechtszekerheid van de onder het tuchtrecht vallende accountants zich niet met het uitleggen van artikel 33, eerste lid Wet RA en artikel 51, eerste lid, Wet AA op basis van een ten tijde van het gewraakte handelen nog niet geformuleerde toelichting. Dit betekent dat klachtonderdeel a, voor zover dit betrekking heeft op het handelen of nalaten van betrokkene betreffende de dividenduitkering 2007, en klachtonderdeel b niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden en dat het hoger beroep van klaagster in zoverre gegrond is.
Uit het verweerschrift van betrokkene in eerste aanleg en zijn daarin genoemde e-mail aan de door de rechtbank in de echtscheidingsprocedure benoemde deskundige volgt dat [naam 3] BV tot de aankoop van de voor betrokkene bestemde woning is overgegaan omdat klaagster, aldus betrokkene, niet meewerkte aan de aankoop van een woning door betrokkene en het huren van een woning een duurdere optie was. Betrokkene heeft zich daarbij voorts op het standpunt gesteld dat de woning niet tot de vaste activa behoort, omdat de woning niet bestemd was om de uitoefening van de werkzaamheden van die onderneming te dienen, dat de woning is aangeschaft als beleggingsobject en daarom onmiskenbaar tot de vlottende activa behoort, waarbij betrokkene gekozen heeft voor de categorie effecten. Eerst in hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat het de bedoeling was om de woning na de afwikkeling van de echtscheidingsprocedure (waaronder de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap) zo snel mogelijk naar het privé-vermogen van betrokkene over te brengen.
Klaagsters klacht betrof het feit, dat de woning – naar haar mening ten onrechte – in de jaarrekening was ondergebracht in de vlottende activa en daarbinnen als effecten. Daarbij tekende zij aan dat de post gelet op zijn grootte zeker apart vermeld had moeten worden en dat een toelichting op zijn plaats zou zijn geweest.
De accountantskamer heeft geoordeeld, dat de door betrokkene gekozen verantwoording van de woning als effecten als strijdig met het fundamentele beginsel van ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c van de VGC moet worden aangemerkt. Daaraan heeft de accountantskamer toegevoegd dat vanwege datzelfde beginsel van betrokkene verwacht had mogen worden, dat hij, gelet op het bedrijfsvreemde karakter en het materiële belang op die post in de jaarstukken een toelichting had gegeven. Waar over de verantwoording van de woning misschien nog discussie mogelijk is, onderschrijft het College met name dit laatste oordeel van de accountantskamer. Betrokkene heeft in hoger beroep tegen dat oordeel niets aangevoerd.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft overwogen dat de kosten van de echtscheidingsadvocaat van betrokkene als louter privékosten moeten worden aangemerkt, welke niet in de jaarrekening van [naam 3] BV behoorden te worden opgenomen. Dat de jaarrekeningen vooralsnog door de fiscus zijn geaccepteerd, leidt niet tot een ander oordeel. De accountantskamer heeft dan ook terecht de verwerking van de advocatendeclaraties in de jaarrekeningen van [naam 3] BV aangemerkt als strijdig met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, zodat het hoger beroep van betrokkene ten aanzien van dit klachtonderdeel eveneens faalt.
Het beroep vanbetrokkene is gegrond ten aanzien van klachtonderdeel d (het niet verhinderen dat een andere accountant een onjuiste dan wel onvolledige accountantsverklaring heeft afgegeven). De uitspraak van de accountantskamer dient ten aanzien van de hiervoor genoemde klachtonderdelen te worden vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wtra, in samenhang met artikel 40 van de Wet turbo 2004, de zaak zelf afdoen en deze klachtonderdelen alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De door de accountantskamer opgelegde maatregel van een tijdelijke doorhaling voor de duur van zes weken was gebaseerd op de gegrondverklaring van klachtonderdeel d en enkele onderdelen van klachtonderdeel a. Nu klachtonderdeel d niet-ontvankelijk is, resteren in hoger beroep de door de accountantskamer naar het oordeel van het College terecht gegrond verklaarde onderdelen van klachtonderdeel a, te weten de verantwoording van de gekochte woning en de advocaatkosten in de jaarrekeningen van [naam 3] BV. Betrokkene heeft daarmee in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Gelet op de aard en ernst van dit handelen, acht het College een tijdelijke doorhaling voor de duur van drie weken passend en geboden.