ECLI:NL:CBB:2014:379

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 oktober 2014
Publicatiedatum
8 oktober 2014
Zaaknummer
AWB 13/179 AWB 13/186
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep in accountantstuchtzaak met betrekking tot echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een accountantstuchtzaak, ingediend door de (ex)echtgenote van een accountant. De klacht betreft het optreden van de accountant in de echtscheidingsprocedure. De accountant betoogde dat het hoger beroep van de (ex)echtgenote niet ontvankelijk was, omdat zij de gronden niet binnen de termijn van zes weken had ingediend. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven verwierp dit betoog en oordeelde dat de (ex)echtgenote terecht de kans had gekregen om het verzuim te herstellen. Het College verklaarde enkele klachtonderdelen gedeeltelijk gegrond, maar wees andere onderdelen af omdat deze te laat waren ingediend of betrekking hadden op privé-handelingen die niet tuchtrechtelijk konden worden getoetst. Het College legde een lichtere maatregel op dan de accountantskamer had gedaan, namelijk een tijdelijke doorhaling van de inschrijving van de accountant voor de duur van drie weken. De uitspraak benadrukt het belang van de duidelijke tekst van de relevante wetgeving en de rechtszekerheid voor accountants.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
Zaaknummers: 13/179 en 13/186 2 oktober 2014
20150
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.
[naam 1], te [plaats 1],
en
2.
[naam 2], te [plaats 2],
gemachtigde: mr. J.C.J. Wouters, advocaat te Amsterdam,
appellanten van een uitspraak van de accountantskamer van 8 februari 2013, met nummer 12/1130 Wtra AK.

1.Het procesverloop in hoger beroep

Bij brief van 20 maart 2013, bij het College binnengekomen op 21 maart 2013, heeft appellante sub 1 (hierna: klaagster) hoger beroep ingesteld tegen bovenvermelde uitspraak van de accountantskamer, gegeven op de door haar bij brief van 6 juni 2012 ingediende klacht tegen appellant sub 2 (hierna: betrokkene). Het hoger beroepschrift bevat geen beroepsgronden. Bij brief van 25 maart 2013 heeft de griffier klaagster bericht dat het College haar tot en met 22 april 2013 in de gelegenheid stelt om de gronden van het hoger beroep in te dienen. De beroepsgronden zijn ingediend bij brief van 16 april 2013, bij het College binnengekomen op 17 april 2013.
Bij brief van 22 maart 2013, bij het College binnengekomen op 22 maart 2013, heeft betrokkene eveneens hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak van de accountantskamer. Betrokkene heeft voorts bezwaar gemaakt tegen het feit dat klaagster in de gelegenheid is gesteld om na het verstrijken van de hoger beroepstermijn van zes weken alsnog de gronden van het hoger beroep in te dienen. Betrokkene heeft zich op het standpunt gesteld dat het instellen van hoger beroep op nader aan te voeren gronden in accountantstuchtzaken niet mogelijk is en heeft om die reden verzocht om het hoger beroep van klaagster zonder verdere behandeling kennelijk niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren. Dit verzoek is afgewezen bij brief van 29 mei 2013. Betrokkene is daarbij in de gelegenheid gesteld om een inhoudelijke reactie op het aanvullend hoger beroepschrift van klaagster in te dienen. Betrokkene heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
Bij brief van 21 mei 2013 heeft klaagster een reactie op het hoger beroepschrift van betrokkene ingediend.
De accountantskamer heeft bij brief van 5 april 2013 de stukken doen toekomen aan de griffier van het College.
Bij brieven van 29 april en 1 mei 2014 heeft klaagster haar beroep aangevuld.
Op 15 mei 2014 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad.
Klaagster is verschenen, bijgestaan door mr. M. Renes, advocaat te Amsterdam. Betrokkene is eveneens verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2.De uitspraak van de accountantskamer

Klaagster en betrokkene zijn in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. De klacht van klaagster heeft betrekking op gedragingen van betrokkene die verband houden met de in hun echtscheidingsprocedure door betrokkene gegeven informatie en overgelegde stukken, waaronder door hem opgestelde jaarrekeningen van in de huwelijksgoederengemeenschap vallende ondernemingen ([naam 3] BV en [naam 4] BV) en een verklaring over inkomsten en bestedingen van het gezin welke is opgesteld door een andere accountant, die volgens klaagster bevriend is met betrokkene (deze accountant zal hierna worden aangeduid als: “de andere accountant”).
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer klachtonderdeel a gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover het betreft de verwijten inzake I) de verantwoording als effecten onder de vlottende activa in de jaarrekening van een door [naam 3] BV gekochte woning en II) het door betrokkene opnemen van de kosten van zijn advocaat als kostenpost die op het resultaat van [naam 3] BV drukt. De accountantskamer heeft voorts klachtonderdeel d gegrond verklaard, voor zover dit betrekking heeft op het niet verhinderen door betrokkene dat de andere accountant op 3 december 2008 een onjuiste dan wel onvolledige accountantsverklaring heeft afgegeven. De accountantskamer heeft ter zake de maatregel opgelegd van tijdelijke doorhaling van de inschrijving van betrokkene in het register voor de duur van zes weken.
Ter zake van de formulering van de klacht door de accountantskamer, de beoordeling van deze klacht en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:YH0341), die als hier ingelast wordt beschouwd.

3.De beoordeling van de hoger beroepen

3.1
Betrokkene heeft allereerst aangevoerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, nu klaagster de gronden waarop het hoger beroep berust niet binnen de hoger beroepstermijn van zes weken heeft ingediend. Betrokkene heeft in dit verband erop gewezen dat ingevolge artikel 43, eerste lid, Wet tuchtrechtspraak accountants (hierna: Wtra) juncto artikel 32, tweede lid, Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (hierna: Wet turbo 2004) het beroepschrift de gronden van het beroep dient te bevatten. Ten aanzien van eerdere uitspraken, waarin het College een pro forma hogerberoepschrift, gevolgd door aanvulling van de beroepsgronden binnen een door de griffier gegeven termijn, heeft geaccepteerd, heeft betrokkene aangevoerd dat het College nimmer heeft gemotiveerd waarom zou kunnen worden afgeweken van de duidelijke tekst van artikel 32, tweede lid, Wet turbo 2004.
Het College overweegt het volgende. Het College behandelt naast hoger beroepen inzake tuchtbeslissingen die genomen zijn ten aanzien van een registeraccountant of een accountant-administratieconsulent (hierna: accountantstuchtzaken) tevens hoger beroepen inzake tuchtbeslissingen die genomen zijn door tuchtgerechten van bedrijfslichamen als bedoeld in de Wet op de bedrijfsorganisatie (hierna: Pbo-tuchtzaken). Deze zaken werden in het verleden volgens verschillend procesrecht behandeld.
Op de zogenoemde Pbo-tuchtzaken was tot 1 april 2004 de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie (Wet turbo) van toepassing, die (in artikel 18) bepaalde dat het beroep diende te worden ingesteld binnen 14 dagen na de verzending van de tuchtbeslissing en (in artikel 21) dat binnen 21 dagen na het instellen van het beroep de middelen van beroep dienden te worden ingediend. Met ingang van 1 april 2004 is de Wet turbo vervangen door de Wet tuchtrechtspraak bedrijfsorganisatie 2004 (Wet turbo 2004). Daarin is bepaald dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat en is de beroepstermijn vastgesteld op zes weken, teneinde deze in overeenstemming te brengen met de in het bestuursrecht algemeen geldende termijn van zes weken (zie Kamerstukken 27 025, nr. 3, p. 15).
De zogenoemde accountantstuchtzaken werden tot 1 mei 2009 behandeld volgens het procesrecht van de Wet op de Registeraccountants (Wet RA), respectievelijk de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (Wet AA). In deze wetten was bepaald dat beroep tegen een tuchtbeslissing binnen twee maanden na de dag van verzending daarvan kon worden ingesteld, alsmede dat het beroep diende te worden ingesteld bij met redenen omkleed beroepschrift. Met ingang van 1 mei 2009 is de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra) in werking getreden, zijn de Wet RA en de Wet AA gewijzigd en zijn de artikelen 31 tot en met 41 van de Wet turbo 2004 van overeenkomstige toepassing verklaard ten aanzien van de behandeling van accountantstuchtzaken. Met deze wijziging is derhalve ook voor accountantstuchtzaken een hoger beroepstermijn van zes weken gaan gelden.
Blijkens de wetsgeschiedenis is de reden van deze wijziging gelegen in de wens dat de bepalingen inzake het beroep bij het College voor accountantstuchtzaken gelijkluidend zouden zijn aan de bepalingen voor Pbo-tuchtzaken, als opgenomen in de Wet turbo 2004. Aangezien de in de Wet turbo 2004 neergelegde beroepstermijn, zoals hiervoor is aangegeven, destijds in overeenstemming was gebracht met de in het bestuursrecht geldende termijn van zes weken, moet worden aangenomen dat de reden van de wetswijziging van 1 mei 2009 is gelegen in een wens tot verdere gelijkschakeling van de behandeling van tuchtzaken met de volgens de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te behandelen bestuursrechtelijke zaken.
In de hogerberoepsclausule die onderaan de bestreden uitspraak is opgenomen, is vermeld dat het beroepschrift dient te zijn ondertekend en de gronden van het beroep dient te bevatten. Ook in artikel 32 van de Wet turbo 2004 en in artikel 6:5 van de Awb is neergelegd dat het beroepschrift de gronden van het beroep bevat. Het College heeft, na ontvangst van een aantal na de inwerkingtreding van de Wet turbo 2004 ingediende pro forma hogerberoepschriften inzake tuchtbeslissingen betreffende accountants, aanleiding gezien om, gelet op de kennelijke wens van de wetgever tot verdere gelijkschakeling van de behandeling van tuchtzaken met bestuursrechtelijke zaken, ook ten aanzien van accountantstuchtzaken de in het bestuursrecht geldende herstel-verzuimmogelijkheid te bieden (zie artikel 6:6 Awb). Daarmee is ook tegemoetgekomen aan een – blijkbaar – bij de indieners en hun gemachtigden gewekte verwachting, dat daarvoor onder de nieuwe wetgeving ruimte zou bestaan. Van strijd met de rechtszekerheid of met het gelijkheidsbeginsel, zoals door betrokkene betoogd, is geen sprake. Aangezien klaagster bij griffiersbrief in de gelegenheid is gesteld om uiterlijk 22 april 2013 de gronden van het hoger beroep in te dienen en zij binnen die termijn de gronden heeft ingediend, is het College van oordeel dat zij het verzuim tijdig heeft hersteld, zodat het hoger beroep ontvankelijk is.
3.2
Klaagster heeft in hoger beroep beroepsgronden geformuleerd die zijn gericht tegen enkele door de accountantskamer ongegrond verklaarde onderdelen van klachtonderdeel a (de dividenduitkering in 2007 en het verlagen van de waarde van [naam 3] BV door verhoging van schulden aan [naam 4] BV) en tegen de ongegrondverklaring van klachtonderdeel b (het geven van onjuiste informatie over het inkomen en de welstand van het gezin ten tijde van het huwelijk met klaagster).
Uit de hoger beroepsgronden van klaagster blijkt voorts dat klaagster het ermee eens is dat de accountantskamer enkele andere onderdelen van klachtonderdeel a en klachtonderdeel d gegrond heeft verklaard (als hiervoor is weergegeven in rubriek 2) en ter zake een maatregel heeft opgelegd. Op hetgeen zij ten aanzien van de gegrond verklaarde klachtonderdelen heeft aangevoerd zal hierna zo nodig worden ingegaan in het kader van het door betrokkene ingestelde hoger beroep.
3.3
Betrokkene heeft in hoger beroep beroepsgronden geformuleerd die zijn gericht tegen de door de accountantskamer gegrond verklaarde klachtonderdelen.
3.4
Het College ziet aanleiding om allereerst in te gaan op hetgeen betrokkene heeft aangevoerd tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel d. Uit de klacht en de overwegingen 4.8.1 en volgende van de bestreden uitspraak blijkt dat dit klachtonderdeel betrekking heeft op het gebruik door betrokkene van een door de andere accountant op 3 december 2008 afgegeven verklaring over de inkomsten en bestedingen van het gezin in de jaren 2004 tot en met 2006. Betrokkene heeft die verklaring, aldus p. 14 van de bij de klacht behorende toelichting, bij brief van 5 december 2008 aan de rechtbank overgelegd. Klaagster heeft die verklaring laten beoordelen door haar financieel adviseur. Die heeft zich bij brief van 9 januari 2009 aan de advocaat van klaagster op het standpunt gesteld dat het belangrijkste bezwaar tegen de verklaring is dat de gebruikte informatie geen volledig beeld kan geven van de inkomsten; er is alleen gekeken naar boekingen op privérekeningen, terwijl het draagkrachtig inkomen van een ondernemer ook bestaat uit inkomen dat wel is genoten, maar niet is overboekt naar een privérekening. In de klachtprocedure tegen de andere accountant heeft klaagster zich op het standpunt gesteld dat uit de brief van haar financieel adviseur van 9 januari 2009 volgt dat de verklaring van 3 december 2008 onjuist en onvolledig is. Naar betrokkene in onderdeel 8.7.3 van het hoger beroepschrift terecht heeft aangevoerd moet worden aangenomen dat klaagster kort na 9 januari 2009 bekend is geworden met de brief van haar financieel adviseur. Daaruit volgt dat klaagster tevens kort na 9 januari 2009 bekend is geworden met het handelen of nalaten van betrokkene op dit punt. Nu de klacht ten aanzien dit klachtonderdeel pas bij brief van 6 juni 2012 is ingediend, derhalve niet binnen drie jaar nadat klaagster van het betreffende handelen/nalaten op de hoogte is geraakt, had dit klachtonderdeel op grond van artikel 22 van de Wtra niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Het hoger beroep van betrokkene ten aanzien van klachtonderdeel d is derhalve gegrond.
3.5
Klaagster heeft op p. 2 onder I van de bij brief van 16 april 2013 ingediende hogerberoepsgronden aangevoerd dat betrokkene informatie heeft achtergehouden over de dividenduitkering van 2007 en deze vervolgens grotendeels uit het gemeenschappelijk vermogen heeft laten verdwijnen. In het aanvullend hoger beroepschrift van 29 april 2014 heeft zij aangegeven dat de klacht geen betrekking heeft op het verdwijnen van geldbedragen, maar uitsluitend op het feit dat betrokkene heeft verzuimd om haar over de dividenduitkering van 2007 te informeren. Anders dan door betrokkene is betoogd gaat het hier niet om een nieuwe klacht: het College is van oordeel dat het betoog van klaagster een combinatie inhoudt van klachtonderdeel b en (een onderdeel van) klachtonderdeel a. Blijkens p. 6 van de bij de klacht behorende toelichting heeft de betreffende gedraging plaatsgevonden in de periode vóór 12 april 2012. Op of kort na 12 april 2012 is het klaagster immers duidelijk geworden dat er in 2007 dividend was uitgekeerd. Voor zover de gedraging heeft plaatsgevonden vóór 6 juni 2009, is de klacht op dit punt niet-ontvankelijk vanwege de driejaarstermijn als bedoeld in artikel 22 van de Wtra (zie hiervoor hetgeen in r.o. 3.4 is overwogen). Dit klachtonderdeel, voor zover niet wegens tijdsverloop niet-ontvankelijk, ziet derhalve op de periode tussen 6 juni 2009 en 12 april 2012.
Daarnaast heeft klaagster op p. 2 onder V. van de brief van 16 april 2013 in het algemeen aangevoerd dat betrokkene in het kader van de echtscheiding onjuiste verklaringen heeft afgegeven ten aanzien van het inkomen en de welstand van het gezin.
Het College is van oordeel dat het door klaagster gestelde handelen van betrokkene ten aanzien van deze punten dient te worden aangemerkt als het handelen van een accountant in privé. Het College verwijst hiertoe voor zover nodig naar zijn uitspraak van 19 augustus 2011 (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:CBB:2011:BR6106). Op de vraag of privé-handelingen tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst zal hierna worden ingegaan.
3.6
Vooropgesteld moet worden dat in het onderhavige geval de tekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA respectievelijk artikel 51, eerste lid, Wet AA zoals die luidde vanaf 1 mei 2009 tot 1 januari 2013 van toepassing is. In de uitspraak van 11 oktober 2012 (ECLI:NL:CBB:2012:BY0646) heeft het College geoordeeld dat privé-handelingen, voor zover deze hebben plaatsgevonden na 1 mei 2009, niet meer tuchtrechtelijk kunnen worden getoetst, aangezien het bereik van de tuchtrechtspraak in de sedert 1 mei 2009 luidende tekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA respectievelijk artikel 51, eerste lid, Wet AA expliciet is beperkt tot “beroepsmatig handelen”, terwijl uit de memorie van toelichting niet blijkt van enige aanwijzing dat daaronder, onder omstandigheden, ook privé-handelingen zouden dienen te worden verstaan.
In het Staatsblad van 21 december 2012 is de Wet op het accountantsberoep gepubliceerd. Deze wet is met ingang van 1 januari 2013 in werking getreden. In artikel 42, eerste lid daarvan is bepaald:
“Ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep is de accountant onderworpen aan tuchtrechtspraak op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants ter zake van: a. enig handelen of nalaten in strijd met het bij of krachtens deze wet bepaalde; en b. enig ander dan in onderdeel a bedoeld handelen of nalaten in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.”In de memorie van toelichting bij deze wetswijziging (Kamerstukken 30025, nr.3) is vermeld dat het hier gaat om een verduidelijking die de accountantskamer de ruimte biedt om naast beroepsmatige ook andere handelingen te betrekken in de tuchtrechtelijke toetsing, waarbij voorts is opgemerkt dat met de eerdere wetswijziging niet expliciet is beoogd de toetsing van de tuchtrechter te beperken tot het beroepsmatig handelen in enge zin.
De vraag rijst of deze wetswijziging aanleiding geeft tot heroverweging van het oordeel zoals vervat in de uitspraak van 11 oktober 2012, in die zin dat onder de sinds 1 mei 2009 geldende bepaling van artikel 33, eerste lid, Wet RA respectievelijk artikel 51, eerste lid, Wet AA toch het privé handelen van een accountant tuchtrechtelijk toetsbaar is.
Het College is van oordeel dat deze mededeling in de memorie van toelichting bij de Wet op het accountantsberoep onvoldoende aanleiding vormt terug te komen van voornoemd oordeel. Het College neemt daarbij in aanmerking dat bij de vorming van dat oordeel groot belang is gehecht aan de duidelijke tekst van artikel 33, eerste lid, Wet RA en artikel 51, eerste lid, Wet AA. Voorts betreft de hiervoor aangehaalde memorie van toelichting een andere wet, die op een later moment in werking is getreden Ten slotte verdraagt de rechtszekerheid van de onder het tuchtrecht vallende accountants zich niet met het uitleggen van artikel 33, eerste lid Wet RA en artikel 51, eerste lid, Wet AA op basis van een ten tijde van het gewraakte handelen nog niet geformuleerde toelichting. Dit betekent dat klachtonderdeel a, voor zover dit betrekking heeft op het handelen of nalaten van betrokkene betreffende de dividenduitkering 2007, en klachtonderdeel b niet-ontvankelijk verklaard hadden moeten worden en dat het hoger beroep van klaagster in zoverre gegrond is.
3.7
Ter zitting heeft betrokkene zich op het standpunt gesteld dat ook het opstellen van de jaarrekeningen van [naam 3] BV en [naam 4] BV en het gebruik daarvan in de echtscheidingsprocedure is aan te merken als privé handelen, zodat de klachtonderdelen ten aanzien van de schulden van [naam 3] BV aan [naam 4] BV en de verwerking in de jaarrekening van [naam 3] BV van de woning en de advocaatkosten van betrokkene eveneens niet-ontvankelijk zijn. Dit betoog faalt. Het College is van oordeel dat het opstellen door een accountant van een jaarrekening, ook wanneer dit niet in opdracht van een cliënt gebeurt, en een onderneming betreft waarbij de accountant als bestuurder betrokken is, is aan te merken als beroepsmatig handelen. Daarbij is onder meer van belang dat de controle van een jaarrekening tot de kern van de werkzaamheden van een accountant behoort. Een accountant die op dit punt steken laat vallen, handelt in strijd met het belang van een goede uitoefening van het accountantsberoep.
3.8
In eerste aanleg heeft klaagster aangevoerd dat betrokkene de waarde van [naam 3] BV kunstmatig heeft verlaagd door de schulden aan de groepsmaatschappij [naam 4] BV te verhogen. Betrokkene heeft als verweer gevoerd dat [naam 4] BV betalingen heeft verricht voor [naam 5] BV, hetgeen leidt tot een vordering van [naam 4] BV op [naam 5] BV en een schuld van [naam 5] BV aan [naam 4] BV, maar dat dit voor de uiteindelijke verdeling niet uitmaakt aangezien beide ondernemingen in de huwelijksgoederengemeenschap vallen. In hoger beroep heeft klaagster aangegeven dat de schuld van [naam 5] BV aan [naam 4] BV in de jaren 2005 tot en met 2009 steeds met eenzelfde bedrag is verhoogd als het bedrag waarmee de vordering van [naam 4] BV op [naam 5] BV is verhoogd. Daarmee heeft zij het betoog van betrokkene niet betwist, maar onderschreven. De enkele stelling dat een en ander van invloed is op de solvabiliteit van [naam 5] BV en op de mogelijkheid om klaagster uit [naam 5] BV uit te kopen, is onvoldoende voor de conclusie dat betrokkene op dit punt tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld.
3.9
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat de accountantskamer ten onrechte het klachtonderdeel ten aanzien van de verantwoording van de door [naam 5] BV op 1 juli 2009 gekochte woning in de jaarrekening 2009 gegrond heeft verklaard en dat de accountantskamer voorts ten onrechte niet op het door hem ten aanzien van dat klachtonderdeel gevoerde verweer is ingegaan.
Uit het verweerschrift van betrokkene in eerste aanleg en zijn daarin genoemde e-mail aan de door de rechtbank in de echtscheidingsprocedure benoemde deskundige volgt dat [naam 3] BV tot de aankoop van de voor betrokkene bestemde woning is overgegaan omdat klaagster, aldus betrokkene, niet meewerkte aan de aankoop van een woning door betrokkene en het huren van een woning een duurdere optie was. Betrokkene heeft zich daarbij voorts op het standpunt gesteld dat de woning niet tot de vaste activa behoort, omdat de woning niet bestemd was om de uitoefening van de werkzaamheden van die onderneming te dienen, dat de woning is aangeschaft als beleggingsobject en daarom onmiskenbaar tot de vlottende activa behoort, waarbij betrokkene gekozen heeft voor de categorie effecten. Eerst in hoger beroep heeft betrokkene aangevoerd dat het de bedoeling was om de woning na de afwikkeling van de echtscheidingsprocedure (waaronder de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap) zo snel mogelijk naar het privé-vermogen van betrokkene over te brengen.
Klaagsters klacht betrof het feit, dat de woning – naar haar mening ten onrechte – in de jaarrekening was ondergebracht in de vlottende activa en daarbinnen als effecten. Daarbij tekende zij aan dat de post gelet op zijn grootte zeker apart vermeld had moeten worden en dat een toelichting op zijn plaats zou zijn geweest.
De accountantskamer heeft geoordeeld, dat de door betrokkene gekozen verantwoording van de woning als effecten als strijdig met het fundamentele beginsel van ‘deskundigheid en zorgvuldigheid’ als bedoeld in artikel A-100.4 onder c van de VGC moet worden aangemerkt. Daaraan heeft de accountantskamer toegevoegd dat vanwege datzelfde beginsel van betrokkene verwacht had mogen worden, dat hij, gelet op het bedrijfsvreemde karakter en het materiële belang op die post in de jaarstukken een toelichting had gegeven. Waar over de verantwoording van de woning misschien nog discussie mogelijk is, onderschrijft het College met name dit laatste oordeel van de accountantskamer. Betrokkene heeft in hoger beroep tegen dat oordeel niets aangevoerd.
3.1
Ten slotte heeft betrokkene in hoger beroep aangevoerd dat het boeken van de declaraties van zijn advocaat in de echtscheidingsprocedure – waarmee blijkens de pleitnota ter zitting van het College een bedrag van in totaal € 357.000,-- was gemoeid – als kosten ten laste van [naam 3] BV een verantwoorde ondernemersbeslissing was, aangezien daarmee de declaraties ten laste van de winst konden worden gebracht en BTW verrekend kon worden. Betrokkene heeft in dit verband tevens aangevoerd dat de fiscus de jaarrekeningen vooralsnog heeft geaccepteerd.
Het College is van oordeel dat de accountantskamer terecht heeft overwogen dat de kosten van de echtscheidingsadvocaat van betrokkene als louter privékosten moeten worden aangemerkt, welke niet in de jaarrekening van [naam 3] BV behoorden te worden opgenomen. Dat de jaarrekeningen vooralsnog door de fiscus zijn geaccepteerd, leidt niet tot een ander oordeel. De accountantskamer heeft dan ook terecht de verwerking van de advocatendeclaraties in de jaarrekeningen van [naam 3] BV aangemerkt als strijdig met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid, zodat het hoger beroep van betrokkene ten aanzien van dit klachtonderdeel eveneens faalt.
3.11
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.9 en 3.10 is overwogen behoeft hetgeen klaagster ten aanzien van de verantwoording van de woning en de advocaatkosten in de jaarrekeningen van [naam 3] BV heeft aangevoerd geen bespreking meer.
3.12
Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat het hoger beroep van klaagster gegrond is ten aanzien van klachtonderdeel b (het geven van onjuiste informatie over het inkomen en de welstand van het gezin ten tijde van het huwelijk in de echtscheidingsprocedure) en een deel van klachtonderdeel a (het niet informeren over de dividenduitkering van 2007).
Het beroep vanbetrokkene is gegrond ten aanzien van klachtonderdeel d (het niet verhinderen dat een andere accountant een onjuiste dan wel onvolledige accountantsverklaring heeft afgegeven). De uitspraak van de accountantskamer dient ten aanzien van de hiervoor genoemde klachtonderdelen te worden vernietigd.
Het College zal met toepassing van artikel 43 van de Wtra, in samenhang met artikel 40 van de Wet turbo 2004, de zaak zelf afdoen en deze klachtonderdelen alsnog niet-ontvankelijk verklaren.
De door de accountantskamer opgelegde maatregel van een tijdelijke doorhaling voor de duur van zes weken was gebaseerd op de gegrondverklaring van klachtonderdeel d en enkele onderdelen van klachtonderdeel a. Nu klachtonderdeel d niet-ontvankelijk is, resteren in hoger beroep de door de accountantskamer naar het oordeel van het College terecht gegrond verklaarde onderdelen van klachtonderdeel a, te weten de verantwoording van de gekochte woning en de advocaatkosten in de jaarrekeningen van [naam 3] BV. Betrokkene heeft daarmee in strijd gehandeld met het fundamentele beginsel van deskundigheid en zorgvuldigheid. Gelet op de aard en ernst van dit handelen, acht het College een tijdelijke doorhaling voor de duur van drie weken passend en geboden.
3.13
Na te melden beslissing op de hoger beroepen berust op artikel 43, eerste lid, Wtra, en de artikelen 39 en 40 van de Wet turbo 2004.

4.De beslissing

Het College
- verklaart het hoger beroep van klaagster gegrond ten aanzien van het deel van
klachtonderdeel a dat betrekking heeft op het niet informeren over de dividenduitkering
van 2007 en ten aanzien van klachtonderdeel b;
- verklaart het hoger beroep van betrokkene gegrond ten aanzien van klachtonderdeel d;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak ten aanzien van het deel van klachtonderdeel a
dat betrekking heeft op het niet informeren over de dividenduitkering van 2007 en ten
aanzien van klachtonderdelen b en d en verklaart deze klachtonderdelen alsnog
niet-ontvankelijk;
- vernietigt de bestreden tuchtuitspraak voorts voor zover het de opgelegde maatregel
betreft;
- legt betrokkene de maatregel op van tijdelijke doorhaling van de inschrijving in de
Registers als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder e van de Wet tuchtrechtspraak
Accountants voor de duur van drie weken.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. W.A.J. van Lierop en mr. M. Munsterman, in
tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op
2 oktober 2014.
w.g. mr. W.E. Doolaard w.g. mr. J.M.M. Bancken