ECLI:NL:CBB:2021:682

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
18/2695
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen heffing op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De melkveehouder, appellant, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarin een heffing van € 86,- werd opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Dit besluit was genomen na een herziening van eerder opgelegde geldsommen voor de periodes 2, 3 en 4, die respectievelijk waren vastgesteld op € 5.117,-, € 5.506,- en € 6.250,-. De appellant was van mening dat de minister de artikelen 9a en 11 van de Regeling niet op dezelfde wijze had toegepast als in een andere zaak, wat leidde tot een onterecht opgelegde heffing.

Tijdens de zitting op 22 september 2020 en de daaropvolgende zittingen, heeft het College de argumenten van beide partijen gehoord. De appellant betoogde dat hij niet op de hoogte was van de wijzigingen in de Regeling en dat de goedgekeurde uitschaarverklaringen niet voldoende waren om de heffing te rechtvaardigen. Het College heeft het onderzoek heropend en aanvullende vragen gesteld aan de minister, die zijn antwoorden op 25 februari 2021 heeft gegeven. Na verdere correspondentie en een tweede zitting op 30 april 2021, heeft het College vastgesteld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de artikelen 9a en 11 niet op dezelfde wijze waren toegepast als in de eerdere zaak.

Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van de appellant gegrond was, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de minister het betaalde griffierecht van € 170,- aan de appellant diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, met mr. B. van Dokkum als griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2695

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats 1] , gemeente [gemeente] , appellant,

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma-Heringa).

Procesverloop

Bij besluit van 17 februari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Regeling fosfaatreductieplan 2017 (de Regeling) aan appellant een heffing opgelegd van € 86,- voor periode 5. Tevens heeft verweerder de opgelegde geldsommen over periode 2, 3 en 4 herzien en vastgesteld op respectievelijk € 5.117,-, € 5.506,- en € 6.250,-.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gegrond, deels ongegrond en deels niet-ontvankelijk verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2020. Appellant is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden mr. G. Meijerink en mr. L.H.J. van Andel.
Op 27 januari 2021 heeft het College het onderzoek heropend en nadere vragen aan verweerder gesteld.
Bij brief van 25 februari 2021 heeft verweerder op die vragen gereageerd.
Appellant heeft bij brief van 10 maart 2021 gereageerd op de reactie van verweerder.
Op 30 april 2021 heeft een nadere zitting plaatsgevonden. Appellant heeft via een videoverbinding aan de zitting deelgenomen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en heeft eveneens via een videoverbinding deelgenomen aan de zitting.
Verweerder heeft bij brief van 6 mei 2021 desgevraagd een nadere reactie gegeven, waarop appellant bij brief van 19 mei 2021 heeft gereageerd.
Onder toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een verder onderzoek ter zitting achterwege gelaten. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OverwegingenDe Regeling

De Regeling is op 1 maart 2017 in werking getreden en heeft tot doel de fosfaatproductie te begrenzen. Voor de periodes van de Regeling (lopend van maart tot en met december 2017) legt verweerder een heffing op aan een melkveehouder die meer vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op 2 juli 2015 (de peildatum) en kent een bonusgeldsom toe indien een melkveehouder minder vrouwelijke runderen houdt dan het referentieaantal op de peildatum.
Beroepsgronden
Appellant is het niet eens met het bestreden besluit en de conclusie van verweerder over het uitscharen van vee. Het uitscharen van de melkkoeien is in 2017 aangevangen op 21 april en op 28 april is in de Regeling opgenomen dat dieren minimaal vier maanden moeten worden uitgeschaard. Toen appellant begon met uitscharen was deze wijziging van de Regeling nog niet bekend en ook advies inwinnen heeft volgens appellant niets opgeleverd. Doordat appellant zowel melkkoeien als jongvee uitschaart komt hij in de knel, omdat de melkkoeien binnen vier maanden terugkeren op zijn bedrijf. Hij wijst erop dat hij in maart en april 2017 formulieren met betrekking tot het uitscharen heeft ingediend en dat deze zijn goedgekeurd. Appellant betoogt verder dat wel aan de reductiedoelstelling wordt voldaan als het UBN van de inschaarder en het UBN van hemzelf bij elkaar worden opgeteld.
Beoordeling van de beroepsgronden
2.1.
Op grond van artikel 9a, eerste lid, van de Regeling, welke bepaling aan de Regeling is toegevoegd bij Regeling van 26 april 2017 (gepubliceerd op 28 april 2017 in Staatscourant 2017, nr. 25117), tellen de melkkoeien die minder dan vier maanden bij een inschaarder hebben gestaan en weer zijn teruggekeerd op het bedrijf van appellant niet als reductie van het aantal melkkoeien (vergelijk de uitspraak van het College van 9 juni 2020, ECLI:NL:CBB:2020:397). Dit betekent dat deze koeien meetellen bij het maandgemiddelde voor periode 2 tot en met 5.
2.2.
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat voor de dieren die vóór 28 april 2017 bij de inschaarder zijn aangevoerd, artikel 9a, eerste lid, van de Regeling niet is toegepast. Het geschil spitst zich daarom toe op de dieren die ná 28 april 2017 zijn aangevoerd bij de inschaarder en binnen vier maanden zijn teruggekeerd op het bedrijf van appellant.
2.3.
De voor melkveehouders relevante regelgeving is in een korte tijd een aantal keer gewijzigd. Het College begrijpt dat het voor melkveehouders lastig moet zijn geweest steeds op de hoogte te blijven van de wijzigingen, zeker als de voorlichting hierover - zoals appellant stelt – ook niet eenduidig is geweest. Toch is dit hun verantwoordelijkheid (vergelijk de uitspraak van 25 augustus 2020, ECLI:NL:CBB:2020:574). De goedgekeurde uitschaarverklaringen betekenen, anders dan appellant voorstaat, niet dat voldoende is gereduceerd. Verweerder heeft zich eveneens terecht op het standpunt gesteld dat bij toepassing van de Regeling wordt gekeken naar het aantal GVE's van één bedrijf (vergelijk de uitspraak van het College van 9 februari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:133).
Het betoog faalt in zoverre.
3. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting over het uitscharen, heeft het College aanleiding gezien het onderzoek te heropenen. Het College heeft daarbij, mede onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 26 januari 2021, ECLI:NL:CBB:2021:68, aan verweerder gevraagd wat het voor het referentie- en doelstellingsaantal betekent dat het vee korter dan vier maanden weg is geweest. Verweerder heeft hierop geantwoord dat in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 26 januari 2021 alle runderen binnen vier maanden terugkeerden en daarom, met toepassing van artikel 11, zesde lid van de Regeling, uitgegaan kon worden van een situatie waarbij (feitelijk) geen uitscharing heeft plaatsgevonden. In het geval van appellant is dit anders. Appellant heeft volgens verweerder namelijk – naast de runderen die binnen vier maanden bij zijn bedrijf zijn teruggekeerd - 16 melkkoeien en 4 pinken die wel langer dan vier maanden uitgeschaard zijn geweest. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij daarom niet verplicht is om in dit geval toepassing te geven aan artikel 11, zesde lid, van de Regeling. Hij ziet daarom geen aanleiding om in het geval van appellant het referentie- en doelstellingsaantal op te hogen voor de periodes 2, 3, en 4.
3.1.
Appellant heeft in een nader stuk, dat hij tijdens de tweede zitting heeft toegelicht, gereageerd dat verweerder er ten onrechte van uitgaat dat er melkkoeien langer dan vier maanden zijn uitgeschaard. De 16 runderen waarop verweerder doelt zijn dieren die op dat moment nog nooit hadden gekalfd. Tijdens de tweede zitting heeft de discussie zich toegespitst op deze 16 runderen en verweerder heeft aangegeven hiernaar nader onderzoek te willen doen. Dit heeft verweerder gedaan en in zijn brief van 6 mei 2021 geeft hij aan dat alle 16 runderen ten tijde van belang inderdaad nog niet hadden gekalfd en dat het dus om jongvee gaat.
3.2.
Nu vast is komen te staan dat de 16 runderen geen melkkoeien waren, zijn alle melkkoeien binnen vier maanden teruggekeerd. In zoverre is de situatie van appellant gelijk aan die van de melkveehouder in de zaak die heeft geleid tot de hiervoor genoemde uitspraak van 26 januari 2021.
3.3.
Verweerder lijkt aan te nemen dat de situatie van appellant toch niet gelijk is aan die in de hiervoor genoemde zaak, omdat de melkkoeien van appellant weliswaar binnen vier maanden zijn teruggekeerd, maar een deel van het jongvee niet. Zoals met partijen is besproken tijdens de tweede zitting, gaat artikel 9a van de Regeling over runderen die tenminste eenmaal hebben gekalfd en daarmee niet over jongvee. Artikel 9a van de Regeling is daarom niet van toepassing op deze runderen
.Dit betekent dat aan de duur van de uitscharing van het jongvee geen betekenis toekomt.
3.4.
In het licht hiervan heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom hij ten aanzien van appellant de artikelen 9a en 11 van de Regeling niet op dezelfde wijze toepast als hij heeft gedaan in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van 26 januari 2021.
Het betoog slaagt.

Slotsom

3.5.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, omdat het in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
3.6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, in aanwezigheid van mr. B. van Dokkum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
29 juni 2021.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen.