In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouder en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De melkveehouder, appellant, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister, waarin een heffing van € 86,- werd opgelegd op basis van de Regeling fosfaatreductieplan 2017. Dit besluit was genomen na een herziening van eerder opgelegde geldsommen voor de periodes 2, 3 en 4, die respectievelijk waren vastgesteld op € 5.117,-, € 5.506,- en € 6.250,-. De appellant was van mening dat de minister de artikelen 9a en 11 van de Regeling niet op dezelfde wijze had toegepast als in een andere zaak, wat leidde tot een onterecht opgelegde heffing.
Tijdens de zitting op 22 september 2020 en de daaropvolgende zittingen, heeft het College de argumenten van beide partijen gehoord. De appellant betoogde dat hij niet op de hoogte was van de wijzigingen in de Regeling en dat de goedgekeurde uitschaarverklaringen niet voldoende waren om de heffing te rechtvaardigen. Het College heeft het onderzoek heropend en aanvullende vragen gesteld aan de minister, die zijn antwoorden op 25 februari 2021 heeft gegeven. Na verdere correspondentie en een tweede zitting op 30 april 2021, heeft het College vastgesteld dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de artikelen 9a en 11 niet op dezelfde wijze waren toegepast als in de eerdere zaak.
Het College heeft uiteindelijk geoordeeld dat het beroep van de appellant gegrond was, het bestreden besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd bepaald dat de minister het betaalde griffierecht van € 170,- aan de appellant diende te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. A.J.C. de Moor-van Vugt, met mr. B. van Dokkum als griffier.