ECLI:NL:CBB:2021:679

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
29 juni 2021
Publicatiedatum
28 juni 2021
Zaaknummer
19/564G
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en schadevergoeding in bestuursrechtelijke procedure onder de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 29 juni 2021 uitspraak gedaan in een geschil over fosfaatrechten onder de Meststoffenwet. Appellante, een maatschap die een zoogkoeienbedrijf exploiteert, heeft beroep ingesteld tegen besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die het fosfaatrecht van appellante heeft vastgesteld. De minister heeft in eerdere besluiten geen fosfaatrechten toegekend voor 13 stierkalveren die op de peildatum 2 juli 2015 op het bedrijf van appellante aanwezig waren, omdat deze dieren niet bestemd waren voor de melkveehouderij. Het College heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stierkalveren voor de melkveehouderij werden gehouden, en heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.

Daarnaast heeft appellante een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. Het College heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met zeventien maanden is overschreden en heeft appellante recht op € 1.500,- schadevergoeding toegekend. De kosten van de procedure zijn ook vergoed, waarbij verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante zijn veroordeeld. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van bestuursrechtelijke procedures en de gevolgen van termijnoverschrijdingen voor de betrokken partijen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/564G

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 juni 2021 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. J. Pot),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Cortet),
en

de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid), de Staat.

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 1 oktober 2018 (het herzieningsbesluit) heeft verweerder het primaire besluit ingetrokken en het fosfaatrecht van appellante opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 26 februari 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het herzieningsbesluit gehandhaafd.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 21 april 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht opnieuw vastgesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 mei 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Het College heeft de Staat als partij aangemerkt in verband met het ingediende verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Het begrip “melkvee” is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
2°. jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar en
3°. jongvee ouder dan 1 jaar, te weten alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren.
1.3
Bij voormelde wettelijke bepaling is aansluiting gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Msw, zoals opgenomen in tabel I van bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Msw:
- melk- en kalfkoeien (..), met categorienummer 100;
- jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij, en vrouwelijke opfokkalveren voor de vleesveehouderij tot 1 jaar, met categorienummer 101;
- jongvee ouder dan 1 jaar (alle runderen van 1 jaar en ouder inclusief overig vleesvee, maar met uitzondering van roodvleesstieren en fokstieren), met categorienummer 102;
- roodvleesstieren van ca. 3 maanden tot de slacht (inclusief ossen en vrouwelijke dieren die op de dezelfde wijze worden gemest), met categorienummer 122.
Feiten
2. Appellante exploiteert een zoogkoeienbedrijf met bijbehorend jongvee. Op 2 juli 2015 hield zij 8 stuks vrouwelijk jongvee jonger dan 1 jaar, 13 stuks mannelijk jongvee jonger dan 1 jaar en 15 stuks jongvee ouder dan 1 jaar.
Besluiten van verweerder en omvang van het geding
3.1
Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 362 kg. Hij is er daarbij van uitgegaan dat de volgende dieraantallen op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren: 8 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 13 stuks jongvee van 1 jaar en ouder. Omdat het bedrijf van appellante grondgebonden is, heeft verweerder geen korting toegepast.
3.2
Bij het herzieningsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 321 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de volgende dieraantallen: 6 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 12 stuks jongvee van 1 jaar en ouder. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het herzieningsbesluit gehandhaafd.
3.3
Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 406 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de volgende dieraantallen: 8 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 15 stuks jongvee van 1 jaar en ouder.
3.4
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen het bestreden besluit mede betrekking op het vervangingsbesluit. Nu het bestreden besluit is vervangen door het vervangingsbesluit en gesteld noch gebleken is dat appellante nog belang heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het bestreden besluit, zal het beroep daartegen niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt dat verweerder ten onrechte geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 13 stierkalveren (jonger dan 1 jaar) die zij op de peildatum hield. Op het bedrijf van appellante wordt aan het einde van het weideseizoen, als de kalveren 6 tot 8 maanden oud zijn, een selectie gemaakt: de kalveren worden ofwel als vleesstier afgemest, ofwel als fokstier verkocht aan een andere vleesveehouder. Op 31 maart 2016 zijn de 13 stierkalveren verkocht aan een afmester, maar dat was op 2 juli 2015 absoluut nog niet duidelijk. Daarnaast heeft appellante in de jaren daarvoor wel regelmatig stiertjes als fokstier verkocht aan een andere vleesveehouder. Het is onduidelijk in welke categorie uit de Msw deze fokstieren voor de vleesveehouderij (jonger dan 1 jaar) ingedeeld dienen te worden. Volgens appellante is het meest voor de hand liggende antwoord op deze vraag dat deze dieren in categorie 101 ingedeeld moeten worden. Net als bij de vrouwelijke dieren genoemd in de uitspraken van het College van 16 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:139, ECLI:NL:CBB:2019:140 en ECLI:NL:CBB:2019:141) is feitelijk geen sprake van melkvee, maar vallen deze dieren op grond van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder kk, onder 3, van de Msw alsnog onder de definitie ‘melkvee’. Het toekennen van fosfaatrechten is dan het logische gevolg van deze indeling.
4.2
Appellante verzoekt om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht geen fosfaatrechten heeft toegekend voor de 13 stierkalveren. Voor stierkalveren geldt dat daar alleen fosfaatrechten voor worden toegekend indien ze bestemd zijn voor de melkveehouderij. Verweerder stelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stierkalveren op de peildatum 2 juli 2015 bestemd waren voor de melkveehouderij. Niet in geschil is dat alle 13 stierkalveren zijn verkocht aan een vleesveehouderij. Verder merkt verweerder op dat het bedrijf van appellante SBI-code 142 (fokken en houden van runderen (geen melkvee)) heeft en dat zij in haar Gecombineerde Opgave 2015 heeft ingevuld dat zij geen jongvee voor de melkveehouderij houdt.
5.2
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van immateriële schade refereert verweerder zich aan het oordeel van het College.
Beoordeling
6.1
Tussen partijen is in geschil of de 13 stierkalveren die appellante op 2 juli 2015 op haar bedrijf hield, moeten worden aangemerkt als melkvee in de zin van de Msw en moeten worden betrokken bij de berekening van het fosfaatrecht van appellante.
6.2
Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als jongvee jonger dan 1 jaar voor de melkveehouderij (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 2, van de Msw). Zoals het College in de uitspraak van 25 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:244) heeft overwogen, kan uit deze definitie niet worden afgeleid dat jongvee jonger dan 1 jaar dat is bestemd voor de fokkerij, valt onder het begrip melkvee. De fokkerij wordt in dit onderdeel van de definitie, dat gaat over jongvee jonger dan 1 jaar, niet genoemd. Naar het oordeel van het College heeft verweerder terecht aangenomen dat de 13 stierkalveren op de peildatum niet vielen onder diercategorie 101. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit jongvee op de peildatum werd gehouden voor de melkveehouderij. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat het bedrijf van appellante bij de Kamer van Koophandel is geregistreerd als vleesveehouderij en dat alle 13 stierkalveren uiteindelijk zijn verkocht aan een andere vleesveehouder. Dat het, zoals appellante stelt, onduidelijk is in welke diercategorie zij haar fokstieren (jonger dan 1 jaar) voor de vleesveehouderij moet indelen, is voor de vaststelling van het fosfaatrecht niet relevant. Voor stierkalveren op een vleesveebedrijf zijn immers geen fosfaatrechten nodig, omdat zij niet onder het begrip melkvee vallen. Wat appellante hierover heeft aangevoerd, behoeft daarom geen verdere bespreking.
7.1
Ten aanzien van het verzoek van appellante om vergoeding van de immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, overweegt het College als volgt.
7.2
Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. In dat geval geldt als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Uitgangspunt voor immateriële schadevergoeding is een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
7.3
De termijn van bezwaar en beroep is begonnen op de datum waarop verweerder het bezwaarschrift heeft ontvangen, 22 februari 2018, en is geëindigd op de datum waarop deze uitspraak is gedaan, 29 juni 2021. De redelijke termijn van twee jaar is met (afgerond) zeventien maanden overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake. Appellante heeft daarom recht op € 1.500,- schadevergoeding. Het College stelt vast dat de behandeling van het bezwaar meer dan een half jaar in beslag heeft genomen en dat de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Van de overschrijding is, na afronden, een periode van zeven maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant, een periode van negen maanden, wordt toegerekend aan de beroepsfase.
7.4
Het College zal op de voet van artikel 8:88 van de Awb verweerder veroordelen tot betaling van een bedrag van € 617,65 (7/17 x € 1.500,-) aan appellante en de Staat veroordelen tot betaling van een bedrag van € 882,35 (10/17 x € 1.500,-) aan appellante.
Slotsom
8.1
Het beroep tegen het bestreden besluit is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen het vervangingsbesluit is ongegrond.
8.2
Reeds gelet op het door verweerder na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluit, ziet het College aanleiding te bepalen dat het door appellante betaalde griffierecht aan haar wordt vergoed en verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.068,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,- en een wegingsfactor 1).
8.3
Het verzoek om immateriële schadevergoeding zal worden toegewezen. Aanleiding bestaat verweerder en de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het indienen van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 267,- (1 punt voor het indienen van het verzoek met een wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van
€ 534,-). Nu de overschrijding van de redelijke termijn zowel aan verweerder als aan het College is toe te rekenen, zullen verweerder en de Staat ieder voor de helft in de proceskosten van appellante worden veroordeeld.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond;
  • veroordeelt verweerder tot betaling van € 617,65 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • veroordeelt de Staat tot betaling van € 882,35 aan appellante wegens de geleden immateriële schade;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 133,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 juni 2021.
De voorzitter en de griffier zijn niet in de gelegenheid deze uitspraak te ondertekenen.